1-2De koning en Haman gingen voor de tweede keer bij Ester eten. Toen de wijn ingeschonken werd, zei de koning tegen Ester: ‘Wat wilt u vragen, koningin Ester? Ik zal het u geven. Wat is uw wens? U zult het krijgen, ook al is het de helft van mijn koninkrijk.’
3Ester antwoordde: ‘Als u van mij houdt en als u het goedvindt, laat mij en mijn volk dan in leven. Dat is mijn vraag, dat is mijn wens. 4Want mijn volk en ik zijn verkocht aan een vijand die ons wil doden. Als ze ons alleen maar als slaven hadden willen verkopen, dan had ik u niets gevraagd. Want het is niet zo erg om slaaf te zijn. Daar zou ik u niet mee lastigvallen. Maar ze gaan ons allemaal doden, totdat er niets meer van ons over is.’
Haman wordt bang
5Toen vroeg de koning aan Ester: ‘Wie is de man die dat allemaal bedacht heeft? Waar is hij?’ 6-7Ester antwoordde: ‘Die verschrikkelijke vijand is Haman, die ellendeling daar!’ Woedend stond de koning op en liep weg, de paleistuin in.
Haman bleef staan. Hij was heel bang geworden voor de koning en de koningin. Hij wist dat de koning iets ergs met hem van plan was. Daarom wilde hij Ester smeken om zijn leven te redden, 8en hij viel naast haar neer op de bank.
Haman wordt gedood
Net op dat moment kwam de koning weer binnen. ‘Wat?’ riep hij uit. ‘Nu ook nog de koningin aanranden! In mijn eigen huis en waar ik bij ben!’ Meteen kreeg Haman een doek om zijn hoofd, en hij werd meegenomen om gedood te worden.
9Charbona, een persoonlijke dienaar van de koning, zei: ‘Koning, weet u dat Haman bij zijn huis een paal van 25 meter heeft staan? Daaraan wilde hij Mordechai ophangen. En Mordechai is de man die een tijd geleden uw leven gered heeft!’
‘Hang Haman op aan die paal,’ zei de koning. 10Zo werd Haman aan de paal opgehangen die hij voor Mordechai klaargezet had. Toen verdween de woede van de koning.