Luister goed
1‘Hemel en aarde, luister goed!
Hoor wat ik nu ga zeggen.
2Volk van Israël, dit zijn mijn woorden.
Ik wil dat jullie daarnaar verlangen,
zoals gras verlangt naar zachte regen
en een plant naar druppels van de dauw.
3Ik wil vertellen wie de Heer is:
Hij is onze God,
iedereen moet hem eren!
4God beschermt ons altijd.
Alles wat hij doet, is volmaakt.
Hij is eerlijk en rechtvaardig.
Hij is betrouwbaar,
er is geen kwaad in hem.
Israël is ontrouw geworden
5Volk van Israël, jullie waren Gods kinderen,
maar jullie werden hem ontrouw.
Jullie wilden niet langer zijn kinderen zijn.
Jullie hebben hem beledigd en bedrogen.
6Israël, ondankbaar volk!
De Heer heeft zo veel voor jullie gedaan!
Wat zijn jullie dom! Waar is je verstand?
De Heer is jullie vader,
hij heeft je gemaakt,
hij heeft je het leven gegeven.
Denk aan vroeger
7Denk eens terug aan vroeger,
denk na over het verleden.
Vraag je vader hoe het vroeger was,
laat oude mensen erover vertellen.
8De allerhoogste God gaf alle volken een gebied,
hij verdeelde de mensen over de hele aarde.
Voor elk volk bepaalde hij de grenzen,
hij gaf elk volk een engel om hen te beschermen.
9De Heer koos Israël als zijn eigen volk,
zij zouden voor altijd bij hem horen.
De Heer zorgde voor zijn volk
10Hij vond zijn volk in de woestijn,
in een leeg en verlaten gebied.
Hij zorgde voor zijn volk met aandacht en liefde,
zoals een vader zorgt voor zijn kind,
11of zoals een adelaar zorgt voor zijn jongen:
hij vliegt erboven,
en als ze moe worden,
spreidt hij zijn vleugels en draagt hij ze.
12De Heer heeft zijn volk alleen geleid,
zonder de hulp van een andere god.
13Hij bracht hen naar een vruchtbaar land,
waar altijd genoeg te eten was.
Ze vonden zelfs honing tussen de rotsen,
en er groeiden olijfbomen tussen de stenen.
14De Heer gaf hun melk van koeien en schapen,
en vlees van rammen,
en vet van bokken.
Ze kregen het fijnste meel,
ze dronken de beste wijn.
De Israëlieten beledigden God
15Maar het volk van God werd lui en vet,
de mensen werden dik en rond.
Toen verlieten ze God, ze lachten hem uit,
hun beschermer, hun helper, hun maker.
16Ze beledigden hem met andere goden,
ze maakten hem boos met afschuwelijke beelden.
17Ze brachten offers aan geesten,
aan goden die geen goden waren,
aan nieuwe goden, onbekend,
nooit eerder door hun volk vereerd.
18Zij vergaten hun God,
hun maker en beschermer.
De Heer werd kwaad op zijn volk
19De Heer zag hoe zijn volk hem beledigde.
Hij werd woedend op de Israëlieten.
20Hij zei: ‘Ik zal me voor hen verbergen,
dan loopt het verkeerd met ze af!
Want ze zijn slecht en onbetrouwbaar.
21Ze hebben mij boos gemaakt en beledigd
met hun waardeloze goden, hun holle beelden.
Daarom maak ik hen boos, en beledig ik hen!
Ik stuur een vijand op ze af,
een domme vijand, een waardeloos volk.
22Mijn woede lijkt op een groot vuur,
een vuur dat alles op aarde verbrandt,
een vuur dat alles wat groeit, verwoest,
zelfs tot hoog in de bergen,
en zelfs tot in het land van de dood.
23Ik schiet al mijn pijlen af op mijn volk,
ik straf ze met grote rampen.
24Ze zullen sterven door honger,
door koorts en dodelijke ziektes.
Wilde dieren zullen hen verscheuren,
giftige slangen zullen hen bijten.
25Buiten is er oorlog en geweld,
binnen is er angst voor de dood.
Iedereen zal sterven,
mannen en vrouwen, jong en oud.
26Eerst dacht ik: Ik vernietig mijn volk,
zodat niemand ooit nog aan ze denkt.
27Maar dan zouden hun vijanden zeggen:
‘Israël is niet vernietigd door de Heer,
dat hebben wij zelf gedaan!’
28Zo dom zijn die vijanden,
ze hebben helemaal geen verstand.
29Ze hebben geen inzicht, ze begrijpen niets,
ze zien niet dat ze zelf zullen sterven.’
God kan de vijanden laten winnen
30Luister goed, Israëlieten!
Eén vijand kan duizend Israëlieten achtervolgen.
Twee vijanden kunnen tienduizend mensen verjagen!
Dat kan als de Heer hen laat winnen
en hij jullie niet meer beschermt.
31Zelfs jullie vijanden zullen dit weten:
God is de allersterkste.
Hun goden zijn niets vergeleken bij hem.
God zal de vijanden straffen
32De Heer zegt: ‘Ik zal jullie vijanden straffen.
Ik zal ze zure wijn laten drinken,
gemaakt van giftige druiven
uit de wijngaarden van Sodom en Gomorra.
33Bitter is die wijn,
en dodelijk als slangengif.
34Ik heb de wijn goed bewaard,
veilig in mijn schatkamers.
35Op een dag zal ik de vijanden straffen.
Dan laat ik hen drinken van die wijn,
en dan vallen ze dood op de grond.
Het zal niet lang meer duren,
hun einde is dichtbij.’
De Heer is de enige God
36De Heer zal rechtvaardig zijn,
hij zal medelijden hebben met zijn volk.
Als hij ziet dat ze geen kracht meer hebben,
als er bijna niemand meer in leven is,
37dan zal hij zeggen: ‘Waar zijn jullie goden?
Waar zijn de goden die jullie beschermen?
38Zij hebben toch gegeten van jullie offervlees?
Zij hebben toch gedronken van jullie wijnoffers?
Dan moeten ze jullie nu ook komen helpen,
dan moeten ze jullie nu ook beschermen!’
39De Heer zegt: ‘Begrijp het nu toch!
Ik ben de Heer, de enige God,
er is geen andere god.
Ik laat de mensen sterven,
en ik laat ze ook weer leven.
Ik maak mensen ziek,
en ik maak ze ook weer beter.
Niemand kan mijn macht kleiner maken.
De Heer straft zijn vijanden
40-42Ik doe jullie een plechtige belofte:
Ik maak mijn zwaard scherp,
en ik zal rechtspreken.
Ik ga mijn vijanden straffen,
ik neem wraak op hen.
Ik raak hen met mijn dodelijke pijlen.
Ik sla hun hoofden eraf,
mijn zwaard wordt rood van het bloed.’
43Alle volken moeten juichen voor Israël!
Want de Heer zal wraak nemen op zijn vijanden,
de moordenaars van zijn volk zal hij doden.
De Heer neemt de schuld weg van zijn land,
hij vergeeft zijn hele volk.’
44Mozes las dit hele lied voor. Dat deed hij samen met Jozua, de zoon van Nun. Alle Israëlieten waren erbij.
Mozes waarschuwt het volk
45Toen Mozes klaar was met zijn toespraak voor de Israëlieten, 46zei hij tegen hen: ‘Onthoud goed wat ik allemaal tegen jullie gezegd heb. Vergeet niet wat ik jullie geleerd heb. En zorg ervoor dat ook jullie kinderen zich aan Gods wetten en regels houden.
47Want deze wetten en regels zijn heel belangrijk voor jullie leven! Houd je dus aan al Gods wetten. Dan zullen jullie een lang leven hebben in het land aan de overkant van de Jordaan, het land dat jullie in bezit gaan nemen.’
Mozes zegent het volk
Mozes moet de berg Nebo op gaan
48Diezelfde dag zei de Heer tegen Mozes: 49‘Je moet naar de Abarim-bergen gaan, en daar de berg Nebo beklimmen. Die berg ligt in Moab, tegenover de stad Jericho. Boven op de berg zie je het land Kanaän liggen, het land dat ik aan de Israëlieten zal geven.
50Op die berg komt er een einde aan je leven. Je broer Aäron stierf op de berg Hor, jij zult sterven op de berg Nebo.
51-52Je zult Kanaän in de verte zien liggen, maar je zult het land niet binnengaan. Dat komt door wat er gebeurd is bij de bron van Meribat-Kades, in de Sin-woestijn. Toen hadden jij en Aäron niet genoeg eerbied voor mijn macht. Alle Israëlieten hebben dat gezien.’