Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap
1 mei 2020

Vrijheid van godsdienst in de Bijbel

In zijn beroemde Four freedoms Speech uit 1941 kwam de Amerikaanse president Franklin D. Roosevelt op voor vier fundamentele vrijheden: vrijheid van meningsuiting, vrijheid van godsdienst, vrij zijn van gebrek en vrij zijn van vrees. Nu Nederland 75 jaar vrijheid viert en Roosevelts speech z’n tachtigste verjaardag tegemoetziet,  gaan we na of ook de Bijbel ons vandaag kan inspireren als het gaat om vrijheid. 

Vandaag: Stefan Paas over godsdienstvrijheid: de vrijheid om te kiezen voor een godsdienst en om die te belijden en beoefenen. Een vrijheid die sinds 1848 in onze grondwet is verankerd.

Met de Bijbel in de hand kun je net zo makkelijk pleiten voor godsdienstvrijheid als voor een theocratische staat. Heilige geschriften zijn immers geen handleidingen of blauwdrukken: ze zijn rijk, gelaagd, vol stemmen en tegenstemmen. En hoe we ze interpreteren, hangt mede af van onze context. 
Met name vanaf de zestiende eeuw werd er gepleit voor religieuze verdraagzaamheid. Dat vond steun in de Bijbel, vooral in het Nieuwe Testament. 

Godsdienst en aanbidding

De Bijbel spreekt niet direct over godsdienstvrijheid. Dat zou ook onmogelijk zijn, want het begrip ‘godsdienst’ in de betekenis van een samenhangend geheel van leerstellingen en praktijken, was onbekend in de oudheid. Wie zoekt naar aanknopingspunten voor godsdienstvrijheid in de Bijbel moet dus niet zoeken naar godsdienstige relativering. In de Bijbel is erkenning en aanbidding van de ware God, die van Israël, te belangrijk om te relativeren. Die aanknopingspunten liggen eerder in de vraag welke rol men de overheid toekent bij die aanbidding. Kort gezegd: zodra godsdienst een staatszaak wordt, is het afgelopen met de godsdienstvrijheid. Dit zien we in het Oude Testament, waar Israël een theocratische staat is en aanbidding dus ook een staatszaak. God heeft een verbond gesloten met Israël. Zijn beloften van zegen en voorspoed zijn verbonden met Israëls toewijding aan Hem als ware God. 
Deze concentratie op de eredienst is bijna allesbepalend. Bloed en bodem hebben geen invloed. ‘Vreemdelingen’ kunnen zich prima aansluiten bij het volk van God, op voorwaarde dat ze de God van dat volk aanvaarden. Het Oude Testament schildert een ideaal waarbij de politieke gemeenschap volmaakt samenvalt met de religieuze gemeenschap. Dit maakt de identiteit van het volk enerzijds enorm flexibel: in principe kan iedereen erbij horen. Anderzijds is er juist een strikte voorwaarde: religieuze eenheid.

Nieuwe Testament

Ook tijdens het ontstaan van het Nieuwe Testament bestond het moderne idee van ‘godsdienst’ nog niet. En ook toen was religie een staatszaak. De Romeinse overheid stond tolerant tegenover alle vormen van ‘religie’, maar verwachtte wel dat burgers daarnaast offers brachten aan stadsgoden en later ook aan de keizer. Dat moest de welvaart en veiligheid van het Rijk garanderen. Dit kon joden en christenen in conflict brengen met plaatselijke of regionale overheden. De eerste christenen waren een minderheid die soms getolereerd werd en soms niet. Ze hoefden niet na te denken over wat ze zouden doen als zij zelf de macht hadden. Ze konden slechts hopen op een overheid die hen ‘rustig en ongestoord’ zou laten leven, ‘in alle vroomheid en waardigheid’ (1 Timoteüs 2:2). Het concept godsdienstvrijheid was simpelweg niet in beeld. 
Voor zover het Nieuwe Testament zich uitspreekt over de taak van de overheid, concentreert dit zich op rechtshandhaving, zoals in Romeinen 13:1-4. Over een eventuele taak van de overheid in godsdienstige zaken vinden we geen woord. Wel lijkt het erop dat Jezus, in de beroemde passage over de belasting voor de keizer, een soort principiële begrenzing aanbrengt tussen ‘wat van God is’ en ‘wat van de keizer is’ (Matteüs 22:21). We moeten daar geen moderne ‘scheiding van kerk en staat’ in lezen, maar zulke teksten zijn wel goede aanknopingspunten om te pleiten voor ontvlechting van politieke macht en religie.

Onkruid en akker

Ook elders in het Nieuwe Testament zijn er teksten die een inspiratiebron zijn geweest voor pleidooien voor godsdienstvrijheid. Ik noem er twee.
De eerste tekst is een gelijkenis van Jezus. In Matteüs 13:24-30 vertelt hij het verhaal van een boer die graan zaait in zijn akker. ’s Nachts komt zijn ‘vijand’ en die zaait er onkruid tussen. Als zijn knechten hem vragen of zij het onkruid tussen het graan uit moeten trekken, antwoordt de boer: ‘Nee, want dan zouden jullie met het onkruid ook het graan lostrekken.’ Hij verwijst naar de oogst: dan zal het verschil tussen graan en onkruid duidelijk zijn, zodat het oordeel zonder collateral damage kan plaatsvinden. De tekst pleit voor matiging van ons oordeel, omdat schijn bedriegt. Al te streng ingrijpen maakt de zaak eerder erger dan beter. 
Enkele eeuwen later moesten christenen nadenken over hun eigen gebruik van politieke macht. Toen is deze tekst gebruikt om te pleiten voor een terughoudende overheid. Men kan er een pleidooi uit afleiden voor maatschappelijke tolerantie, voor een overheid die vele bloemen laat groeien zonder per se alles goed te keuren wat er opkomt in de samenleving.

Dwang of ruimte 

De tweede tekst is Romeinen 14:13-23. Hier spreekt Paulus van de ‘zwakken’ in de gemeente. Het gaat hier om een discussie die destijds speelde, of christenen vlees mochten eten dat aan ‘afgoden’ was gewijd. Paulus acht dit toegestaan, maar hij zegt tegelijk: als er ‘zwakken’ in uw gezelschap zijn, laat het vlees dan staan. Met ‘zwakken’ bedoelt hij christenen die mogelijk in gewetensnood zouden komen als zij dit vlees eten.
Deze redenering werd later gebruikt om te argumenteren tegen godsdienstige dwang. Veel theologen, onder wie Augustinus, hadden zich uitgesproken voor dwang bij ‘ketters’. Hun redenering was dat je mensen toch niet naar de hel kon laten gaan. Als je iemand op een afgrond ziet aflopen, houd je hem toch desnoods met dwang tegen? Paulus’ argumentatie over de ‘zwakken’ werd hier tegenin gebracht. Immers, er is een groot verschil tussen iemand die op een afgrond afloopt en iemand die zijn geweten volgt. Wanneer je iemand bij een afgrond vandaan trekt, ‘red’ je hem. Maar wanneer je iemand dwingt om tegen zijn geweten in te gaan, dwing je hem om iets te doen waarvan hij zelf gelooft dat het zonde is tegenover God. En dan ‘red’ je hem juist niet, maar – volgens Paulus – ‘laat je hem verloren gaan’ (vers 15).
Ook hier zien we dat een tekst die oorspronkelijk niet politiek bedoeld was, een nieuwe betekenis kreeg toen christenen zich moesten afvragen hoe zij als machthebbers om moesten gaan met (religieuze) minderheden.

Conclusie

Pleidooien voor onze moderne godsdienstvrijheid vinden we niet in de Bijbel. Maar wel aanknopingspunten die wijzen in de richting van een gematigde, terughoudende overheid, die ruimte geeft aan de gewetens van mensen. Die aanknopingspunten zijn een inspiratiebron geweest voor de godsdienstvrijheid van nu.

Dr. Stefan Paas
Theoloog en publicist. Hij is hoogleraar missiologie en interculturele theologie aan de Vrije Universiteit Amsterdam en hoogleraar missiologie aan de Theologische Universiteit Kampen. Van 2018-2019 was hij Theoloog des Vaderlands.

Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.26.9
Volg ons