Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap
1 november 2019 Matthijs de Jong, Saskia van der Lingen en Jaap van Dorp

Huidvraat: vertaalvondst of jeukwoord?

Weinig woorden uit de Nieuwe Bijbelvertaling hebben zoveel losgemaakt als het neologisme ‘huidvraat’. Nu we de Nieuwe Bijbelvertaling reviseren hebben we alle reacties gewogen en onderzocht of er alternatieven zijn. Waar hebben we het precies over? En welke weergave past het beste bij deze vertaling?

Samenvatting
Dit artikel beschrijft de zoektocht naar een alternatief voor ‘huidvraat’ in de Nieuwe Bijbelvertaling in het kader van de revisie. De term ‘huidvraat’ heeft tot veel discussie geleid. Waarom is dit woord gekozen en wat zijn de voor- en nadelen ervan? Om deze vertaalkeuze te evalueren, bespreken we om welke verschijnselen het gaat. Dan blijkt al snel dat de meeste alternatieven voor ‘huidvraat’ geen verbetering zijn. ‘Melaats(heid)’ (Statenvertaling, NBG-vertaling 1951, Herziene Statenvertaling) blijkt inhoudelijk geen correcte vertaling; hetzelfde geldt voor het alternatief ‘lepra’. De keuze voor ‘een huidziekte’ (Willibrordvertaling, Groot Nieuws Bijbel, Bijbel in Gewone Taal) komt dichter in de buurt, maar is te algemeen. De keuze voor ‘de Egyptische ziekte’ (Naardense Bijbel) is een theologische kunstgreep. Huidvraat is in veel opzichten een effectieve vertaling, maar brengt een nadeel met zich mee dat de voordelen lijkt te overvleugelen. Vandaar de zoektocht naar een vertaaloplossing die uitgaat van de huidige wetenschappelijke consensus dat de Bijbelwoorden tsara’at en lepra duiden op ‘een huidziekte die onreinheid veroorzaakt’.
(Dit artikel is een bewerking van eerdere, interne, notities over deze kwestie in het kader van de revisie van het boek Leviticus van de NBV.)
hand-swipe-horizontalSwipe om alle gegevens te zien

‘Huidvraat’ begon als neologisme in de Nieuwe Bijbelvertaling (NBV, 2004). Door alle discussie die volgde – en doordat het voorkomt in enkele veelgelezen Bijbelteksten – is het een bekend woord geworden. Het werd dan ook opgenomen in de Van Dale: ‘Huidvraat – huidaandoening die als onrein wordt beschouwd, m.n. melaatsheid.’ Huidvraat komt 49 keer voor in de NBV, in een beperkt aantal passages. Allereerst komt het een aantal keer voor in Leviticus 13-14, een lange uiteenzetting over huidvraat en andere vormen van ‘vraat’, waarover we het hieronder uitgebreid zullen hebben. In de wetten van de Tora wordt er daarnaast nog een enkele keer naar verwezen (Leviticus 22:4, Numeri 5:2, Deuteronomium 24:8). In Numeri 12:10 wordt verteld hoe Mirjam, Mozes’ zus, door huidvraat werd getroffen.

In de historische boeken komt het woord voor in drie passages: het verhaal van de Syriër Naäman die van huidvraat genezen wordt (2 Koningen 5); een terloopse verwijzing naar mannen die leden aan huidvraat en die zich daarom buiten de poort bevonden (2 Koningen 7:3); en tot slot koning Azarja/Uzzia die met huidvraat getroffen wordt (2 Koningen 15:5/2 Kronieken 26:20-21).

In het Nieuwe Testament treffen we het woord ‘huidvraat’ aan in de synoptische evangeliën. Er is één verhaal over genezing van huidvraat dat bij alle synoptici voorkomt (Matteüs 8:2-3, Marcus 1:40-42, Lucas 5:12-13); Lucas biedt daarnaast nog een tweede genezingsverhaal (Lucas 17:12) en een verwijzing naar Naäman (Lucas 4:27). Matteüs en Lucas noemen ‘genezen van huidvraat’ als één van de messiaanse werken (Matteüs 11:5; zie ook 10:8; Lucas 7:22). En tot slot noemen Matteüs 26:6-7 en Marcus 14:3 een zekere Simon als ‘degene die aan huidvraat had geleden’.

De vijftigste keer dat huidvraat in de NBV wordt genoemd is in de woordenlijst achterin: ‘huidvraat: Verzamelnaam voor huidaandoeningen die als onrein beschouwd werden.’ Merk op dat, anders dan in de definitie van Van Dale, de NBV géén verband legt met melaatsheid.

Probleemstelling

De term ‘huidvraat’ heeft, naast bijval, vanaf het begin ook negatieve reacties opgeroepen, en een aanzienlijke groep lezers blijft er moeite mee houden. Wat is het probleem? Dat het afwijkt van wat men gewend was (NBG-vertaling1951: ‘melaats’), dat het een zelfbedacht woord is, en vooral dat ‘vraat’ een nare klank heeft: het klinkt agressief en gruwelijk. Het eerste bezwaar legt taalkundig geen gewicht in de schaal. Het tweede is ingehaald door de realiteit. Blijft over het derde: hebben de lezers – en het zijn er heel wat! – die hier spontaan jeuk van krijgen een punt?

Gezien alle discussie en emotie is ‘huidvraat’ typisch een kwestie waarover we ons in de NBV-revisie met grote aandacht hebben gebogen. Dit artikel geeft een indruk van onze gedachtevorming. Het eerste deel bespreekt de vraag: waar hebben we het precies over? Het tweede deel biedt een overzicht van vertaalkeuzes en een evaluatie van de keuze voor ‘huidvraat’. En het derde deel zet uiteen hoe een alternatieve vertaling, passend bij de NBV, eruit kan zien.

I. De betekenis van tsara'at en lepra

Relatie tot melaatsheid en lepra

De traditionele weergave van het Hebreeuwse tsara‘at en het Griekse lepra is ‘melaats’. Zo staat het onder meer in de Statenvertaling, de NBG-vertaling 1951 (NBG 1951) en de Herziene Statenvertaling (HSV). De term ‘melaats’, afgeleid van het Franse malade, is een ander woord voor lepra, tegenwoordig ook vaak de ziekte van Hansen genoemd.

De eerste vraag die we moeten beantwoorden, is: kunnen de Bijbelse begrippen tsara‘at en lepra gelijkgesteld worden aan lepra in de huidige betekenis: melaatsheid, de ziekte van Hansen?

Literatuuronderzoek

Sinds de tweede helft van de vorige eeuw is er veel over deze kwestie geschreven. Een belangrijk artikel van de hand van K.P.C.A. Gramberg verscheen in 1960 in The Bible Translator. Hij pleitte ervoor om tsara‘at in het Oude Testament en lepra in het Nieuwe Testament niet met ‘lepra’ of ‘melaatsheid’ te vertalen, want het gaat hier om huidziekten. Gramberg schrijft:

De stelling dat ‘lepra’ of ‘melaatsheid’ een onjuiste vertaling is, is keer op keer bevestigd door onderzoekers. In 1986 heeft de Duitse leprastichting een studie uitgegeven waarin wetenschappelijke specialisten uit tal van disciplines de ziekte van Hansen en de vermeende voorlopers ervan in de antieke wereld in kaart hebben gebracht. In de bijdrage over de Bijbelse teksten maakt Otto Betz duidelijk dat het bij tsara‘at en lepra in de Bijbel niet om de ziekte van Hansen gaat, maar om huidziekten. Deze conclusie wordt in recente studies bevestigd.

Herkomst van lepra (ziekte van Hansen)

Volgens een wijdverbreide theorie zou lepra met de legers van Alexander de Grote vanuit het oosten (India) naar het westen zijn gebracht. In de vierde of derde eeuw voor Christus bereikte de ziekte het Midden-Oosten en Egypte, een paar eeuwen later Griekenland en daarna Italië.

In het licht van recente, specialistische studies moet deze theorie echter genuanceerd worden. Schriftelijke bronnen uit het tweede en eerste millennium voor Christus uit zowel Mesopotamië als Egypte lijken erop te wijzen dat deze beschavingen toen al met de ziekte lepra bekend waren. Er kan daarom geen harde tegenstelling worden gemaakt tussen Israëls situatie in de tijd van het Oude Testament (‘geen lepra’) en die van het Nieuwe Testament (‘wél lepra’). Gezien de waarschijnlijke bekendheid met lepra in het oude Mesopotamië en Egypte, valt het niet volledig uit te sluiten dat lepra ook al in het oude Israël voorkwam. Maar het punt is: er zijn geen teksten die er direct en ondubbelzinnig mee in verband kunnen worden gebracht, noch voor de tijd van het Oude Testament, noch voor die van het Nieuwe Testament.

Begripsverschuiving

De gelijkstelling van het Bijbelse tsara‘at en lepra met de ons bekende ziekte lepra, de ziekte van Hansen, is het gevolg van een begripsverschuiving in de late oudheid en de middeleeuwen. De Griekse term lepra werd aanvankelijk (veelal in de Hippocratische teksten) gebruikt als een aanduiding van een scala aan huidziekten, waaronder psoriasis en schimmelinfecties. In de hele oudheid lijkt lepra een vaste, generieke term voor huidaandoeningen te zijn. Dit blijft zo tot in de late oudheid. Daarnaast kende het Grieks de termen elefas en elefantiasis. Deze termen komen vanaf de Hellenistische tijd voor als aanduiding van de ziekte die wij lepra noemen: de ziekte van Hansen.

Als Hiëronymus in de vierde eeuw na Christus in zijn Latijnse vertaling de term lepra inzet voor de Bijbelse ziekten, is er geen aanleiding om te denken dat hij daarmee iets anders bedoelt dan de tot dan toe gebruikelijke betekenis van het woord: huidziekte. Ook andere auteurs in het Latijn gebruiken de term lepra in de oorspronkelijke betekenis als algemene aanduiding van huidziekten.

Vanaf circa de vijfde eeuw na Christus zien we, af en toe, auteurs die lepra in de betekenis van elefas gaan gebruiken: het begin van een begripsverschuiving. Pas diep in de middeleeuwen, in de negende en tiende eeuw en daarna, is de verschuiving compleet. In Latijnse teksten uit die tijd wordt de term lepra gebruikt als aanduiding voor verschijnselen die wijzen op de ziekte van Hansen. In diezelfde periode kwam lepra veelvuldig voor in Europa. De naam en het ziektebeeld werden een bekend en gevreesd verschijnsel. Met het inburgeren van de term ‘lepra’ (in de nieuwe betekenis) werd de ziekte van Hansen met terugwerkende kracht teruggelezen in de Bijbel. Zo werd de identificatie van de Bijbelse termen tsara‘at en lepra met de ziekte lepra (= de ziekte van Hansen) een traditie die wereldwijd in Bijbelvertalingen terugkeert tot op de dag van vandaag.

Wat is tsara‘at?

De beste aanknopingspunten om te begrijpen wat tsara‘at betekent, vinden we in Leviticus 13. De verschijnselen die daar met tsara‘at in verband gebracht worden, kunnen niet verklaard worden uit één specifiek ziektebeeld, maar duiden op verschijnselen die het gevolg kunnen zijn van diverse huidziekten, zoals psoriasis, schimmelinfecties en vormen van eczeem. De argumenten waarom tsara‘at niet als lepra in onze betekenis kan worden beschouwd zijn de volgende:

  1. 1.De verschijnselen in Leviticus 13-14 hebben geen connectie met lepra. De genoemde symptomen passen niet bij lepra en andersom ontbreken de voor lepra kenmerkende symptomen in Leviticus 13-14.
  2. 2.Het gaat niet om één medische aandoening, maar om een scala aan huidziekten.
  3. 3.Tsara‘at wordt voorgesteld als geneesbaar; er wordt rekening gehouden met het beter worden van de zieke en het weer opgenomen worden in de gemeenschap.
  4. 4.In geval van onzekerheid moet de priester een week wachten om te zien hoe de ziekte zich heeft ontwikkeld. Dit past niet bij het ziektebeeld van lepra; lepra ontwikkelt zich niet in dat tempo.
  5. 5.De analogie met voorwerpen van stof en huizen doet niet aan lepra denken, maar aan huidziekten.

Wie Leviticus 13-14 leest, kan constateren dat daar niet een medische maar een cultische diagnose centraal staat. Het doel is om de zuiverheid van de gemeenschap te beschermen door uitbanning van wat die zuiverheid bedreigt. Dit loopt via een priesterlijke uitspraak, waarbij de zorg niet medisch is (wat bedreigt de patiënt?) maar cultisch (wat bedreigt de gemeenschap?). Leviticus 13 noemt verschijnselen die het gevolg kunnen zijn van uiteenlopende soorten huidaandoeningen. Deze verschijnselen konden, bij bepaalde ontwikkeling, de cultische zuiverheid van de gemeenschap bedreigen. Er wordt beschreven hoe de priester te werk moet gaan bij het beoordelen van de cultische dreiging. Het oordeel van de priester is niet: ‘deze persoon is (al dan niet) ziek’. Maar: ‘dit geldt (al dan niet) als ziekte die onreinheid veroorzaakt’. De verwijdering uit de gemeenschap is niet omwille van hygiëne of medische voorzorg, maar ter bescherming van de cultische zuiverheid van de gemeenschap. Dit alles staat in het bredere kader van de wetten in Leviticus die de heiligheid en cultische zuiverheid van de gemeenschap van Israël willen waarborgen.

Lepra in de evangeliën

In het Nieuwe Testament komen we lepra tegen in de synoptische evangeliën. Er zijn sterke aanwijzingen dat lepra op precies hetzelfde duidt als tsara‘at. Het gaat hier niet om lepra in onze betekenis, maar om huidziekten.

Ten eerste is het onwaarschijnlijk dat de evangelisten het Griekse woord lepra in een andere betekenis zouden gebruiken dan hun tijdgenoten. Het zou wonderlijk zijn als zij het woord lepra gebruikten in een betekenis die deze term pas eeuwen later kreeg. Als ze over lepra in onze zin hadden willen schrijven, hadden ze daarvoor de eigentijdse aanduiding elefas/elefantiasis kunnen gebruiken.

In de tweede plaats volgen de evangelisten in hun taalgebruik in veel opzichten de Septuaginta. En de Septuaginta gebruikt lepra als weergave van tsara‘at. Het zou erg onwaarschijnlijk zijn dat de evangelisten de term lepra, die ze kenden uit de Septuaginta, in een andere betekenis zouden hebben ingezet zonder daar ook maar iets over duidelijk te maken.

Ten derde zien we dat de gevallen van lepra/lepros in het Nieuwe Testament volledig bij de traditie van het Oude Testament aansluiten:

  • In alle gevallen wordt de genezing beschreven met het woord katharizô, ‘rein maken’ (Matteüs 8:2-3, 10:8, 11:5; Marcus 1:40-42, Lucas 4:27, 5:12-13, 7:22, 17:14, 17). Uiteraard betreft het genezing van ziekte, maar die genezing wordt consequent beschreven in termen van ‘reiniging’. We zitten hier in de sfeer van onreinheid waarvan de zieke wordt bevrijd.
  • De rol van de priester en de wet van Mozes – verwijzingen naar Leviticus 13-14 – worden er expliciet bij genoemd (Matteüs 8, Marcus 1, Lucas 5, Lucas 17).
  • In Lucas 4:27 wordt Naäman opgevoerd als lijder aan deze ziekte.

In de vierde plaats: het cultische aspect dat in het Oude Testament op de voorgrond staat, blijft ook in het Nieuwe Testament spelen. Naast de genoemde reinigingsterminologie (katharizô) is het opvallend dat het ‘rein maken van mensen die aan lepra (Gr.) lijden’ in één adem wordt genoemd met het ‘opwekken van doden’ (Matteüs 10:8, 11:5, Lucas 7:22). De associatie tussen een cultisch onreine en een dode komt ook in het Oude Testament voor: de manier waarop de onrein verklaarden met gescheurde kleren moesten rondlopen (Leviticus 13:45-46) wordt uitgelegd als een teken van rouw als over een dode. Ook Mirjam wordt vergeleken met een dode (Numeri 12:12). Het bijzondere aan het optreden van Jezus is dat hij dit doorbreekt: hij wekt het dochtertje van Jaïrus op door haar aan te raken (vgl. ook Lucas 7:14); en hij geneest mensen die vanwege een huidziekte onrein zijn door ze aan te raken (bijv. Matteüs 8:3). Het gegeven van cultische onreinheid, dat dus zowel voor het Oude als het Nieuwe Testament een rol speelt, geeft aan dit ‘aanraken’ een bijzondere lading.

Dit eerste deel mondt uit in drie conclusies:

  1. 1.Een weergave van de Bijbelse begrippen tsara‘at en lepra met ‘melaatsheid’ of ‘lepra’ is inhoudelijk niet juist; de vertaling moet in de sfeer van huidziekte liggen. De definitie van ‘huidvraat’ in de woordenlijst van de NBV is correct, de definitie van ‘huidvraat’ in Van Dale is onjuist.
  2. 2.De inzet van lepra in de evangeliën sluit sterk aan op de manier waarop tsara‘at in het Oude Testament wordt beschreven. Er is geen grond om lepra (Nieuwe Testament) anders te vertalen dan tsara‘at (Oude Testament).
  3. 3.In vrijwel alle gevallen van tsara‘at (Oude Testament) en lepra (Nieuwe Testament) staat het aspect van reinheid/onreinheid op de voorgrond. Deze begrippen in de Bijbel hebben meer een cultische dan een medische lading. Daar moet de vertaalkeuze rekening mee houden.

II. Andere vertalingen en evaluatie van ‘huidvraat’

Enkele Engelse vertalingen

Ondanks de wetenschappelijke inzichten blijven wereldwijd veel vertalingen vasthouden aan de traditionele weergave met ‘melaatsheid’, ‘lepra’. Sommige vertalingen worstelen er zichtbaar mee. Zo kiest de New English Bible (NEB) in het Nieuwe Testament voor de traditionele weergave met ‘leprosy’ en ‘leper’, maar zegt daarbij in een noot: ‘leprosy and leper refer to some disfiguring skin disease which entailed ceremonial defilement. It is different from what is now called leprosy.’ De noot is correct, maar de vertaalkeuze des te aanvechtbaarder.

Even verwarrend is de aanpak van de New Revised Standard Version, die vasthoudt aan ‘leprosy’ in de vertaling, maar daarbij verklarende noten biedt dat dit een term is voor ‘verschillende ziekten’ (noten in Nieuwe Testament) en voor ‘verschillende huidziekten’ (noten in Oude Testament). En in de New International Version (2011) wordt het in Leviticus 13-14 vertaald met  ‘defiling skin disease’ – wat inhoudelijk uitstekend is – maar elders, bijvoorbeeld in het verhaal van Naäman en in de evangeliën, met ‘leprosy’, ook hier met noten dat het gaat om ‘huidziekten’.

Enkele Nederlandse vertalingen

Een vergelijkbare worsteling zien we in Nederlandse vertalingen. De Groot Nieuws Bijbel (GNB, 1996) kiest in het Oude Testament over de hele linie voor ‘huidziekte’, maar in het Nieuwe Testament consequent voor ‘melaats’. De Willibrordvertaling (WV, in alle versies: 1978, 1995, 2012) biedt een merkwaardige afwisseling. In Leviticus 13-14 kiest men voor ‘huidziekte’. Daarbij staat in een noot (bij 13:2) vermeld: ‘Ten onrechte vindt men hier in veel vertalingen het woord “melaatsheid”.’ Een correcte opmerking. Maar elders in de WV treffen we in slechts vijf andere oudtestamentische teksten ‘huidziekte’ aan; in de rest van de oudtestamentische teksten en alle nieuwtestamentische teksten wordt de term met ‘melaats’ weergegeven, zonder dat we er een noot bij aantreffen. Zo kan het dat koning Azarja in 2 Koningen 15:5 met ‘melaatsheid’ gestraft wordt, terwijl de koning in de paralleltekst in Kronieken (2 Kronieken 26, de koning heet hier Uzzia) met een ‘huidziekte’ wordt getroffen.

De Naardense Bijbel (NB) spreekt in de editie van 2004 (buiten Leviticus 13-14) een enkele keer van iemand die ‘huidziek’ is, maar meestal van ‘melaats(heid)’ (bijv. 2 Koningen 5 en de evangelieteksten). In de editie van 2014 zijn de gevallen van ‘melaats(heid)’ alle vervangen door ‘huidvraat’. In Leviticus 13-14 gebruikt de NB in beide edities echter de aanduiding ‘Egyptische ziekte’.

De Bijbel in Gewone Taal (BGT, 2014) heeft de term over de hele linie met ‘huidziekte’ vertaald. Dat lijkt ten opzichte van de GNB en de WV een flinke stap vooruit – inhoudelijk juister en consistenter.

Een huidziekte?

Toch is ook dit nog niet als de ideale vertaling aan te merken. De weergave ‘huidziekte’ laat het belangrijkste aspect, het cultische, onbelicht. Daarmee blijven ook de ellende en emotie die een ‘onreine ziekte’ in die tijd moet hebben veroorzaakt, op afstand. Bovendien is het onduidelijk waarom iemand van een huidziekte zou moeten worden ‘gereinigd’. De weergave ‘een huidziekte’ is ook erg generiek. In de lange uiteenzetting van Leviticus 13 komen we allerlei verschijnselen tegen die zonder twijfel het gevolg zijn van uiteenlopende huidaandoeningen; maar het is pas tsara‘at als de priester het als zodanig verklaart. En dat is geen medisch oordeel (‘dit is een huidziekte’) maar een cultisch (‘dit is een huidziekte die onrein maakt’).

De verschillende onderzoekers die zich in de afgelopen decennia over deze vertaalkwestie gebogen hebben, komen, voor zover we hebben kunnen nagaan, tot dezelfde conclusie: de meest adequate weergave van tsara‘at/lepra is ‘a defiling skin disease’. In het Nederlands: ‘een onrein makende huidziekte’ of ‘een huidziekte die onrein maakt’.

Huidvraat?

Als je inziet waar we vandaan komen – NBG 1951 ‘melaatsheid’; WV en GNB afwisseling ‘huidziekte’ en ‘melaatsheid’ – dan valt in de eerste plaats te constateren dat de NBV daar gunstig bij afsteekt. De NBV biedt een consistente lijn, overal ‘huidvraat’. En de toelichting van dit begrip in de woordenlijst achterin, is inhoudelijk uitstekend: ‘Verzamelnaam voor huidaandoeningen die als onrein beschouwd werden.’

In de tweede plaats willen we stellen dat de inzet van een neologisme voor deze Bijbelse begrippen de nodige voordelen met zich meebrengt. De bovengenoemde nadelen van ‘huidziekte’ kleven in een veel geringere mate aan ‘huidvraat’: het klinkt minder generiek en kan dienstdoen als een specificerende term. De lezer zal nu wellicht iets makkelijker kunnen denken: kennelijk is huidvraat iets dat onreinheid met zich meebracht en moest men er dus van gereinigd worden. Kortom: het gebruik van de term ‘huidvraat’ helpt om in te zien dat het gaat om een specifiek sociaal-cultureel probleem.

Tegenover de voordelen staat echter een groot nadeel. Het woord ‘huidvraat’ roept, door het element vraat, bij veel lezers gevoelens van weerzin op. Men vindt het een naar woord. Nu zou je kunnen zeggen dat dit gevoel van afschuw juist passend is: tsara‘at en lepra fungeren in de Bijbel bepaald niet als neutrale termen, ook tóén ging het met afkeer gepaard. Toch is dat te makkelijk. De uitsluiting en afkeer van toen hadden een cultische motivatie, terwijl ‘huidvraat’ bij velen nu beelden van afschuwelijke fysieke toetakeling oproept. En dat is zeker niet de kern van het Bijbelse begrip. De inzet van een neologisme was een slim idee, maar de keuze voor ‘vraat’ pakt slecht uit.

Vraat

De achterliggende reden voor de keuze voor ‘vraat’ was de samenhang in Leviticus 13-14. Deze hoofdstukken spreken, zoals bekend, van tsara‘at bij mensen, maar ook op stoffen en aan muren. In alle gevallen betreft het iets dat aan de oppervlakte verschijnt, dat een aantastende werking heeft, en dat cultische onreinheid kan veroorzaken.

De BGT en de GNB zijn niet uit op een concordante weergave van tsara‘at bij mensen enerzijds en objecten anderzijds. Dat de tekst analogie veronderstelt tussen al deze gevallen blijkt sowieso al uit de hele compositie. Dat hoeft niet met een concordante woordkeus onderstreept te worden. De WV en de HSV streven hier wel naar concordantie op woordniveau, maar komen met bedenkelijke oplossingen als ‘de zieke plekken aan kleren of huis’ (WV, Leviticus 14:55) en ‘melaatsheid aan de kleding en aan het huis’ (HSV, Leviticus 14:55). De NBV is de enige vertaling die dit tekstkenmerk op een in het Nederlands geslaagde manier laat doorklinken: ‘huidvraat en vraat aan stoffen en huizen’.

Maar dit beperkte voordeel gaat samen met een groter nadeel: buiten de context van Leviticus 13-14 is er weinig dat de ‘vraat’ in huidvraat ondersteunt. Voor een lezer van de evangelieteksten – de teksten met huidvraat die het meest gelezen worden – zijn die muren en stoffen met schimmel ver weg.

Daar komen nog twee kritische overwegingen bij. In de eerste plaats is ook binnen Leviticus 13 bij lang niet alle daar genoemde symptomen een associatie met ‘vraat’ op z’n plaats. En in de tweede plaats, en belangrijker, in ‘huidvraat’ klinkt het meest bepalende aspect – ‘cultische onreinheid veroorzakend’ – niet door. Die stap moet de lezer zelf zetten. In Leviticus 13-14 is dat geen enkel probleem. Maar de vraag is of het ook bij de andere teksten lukt.

III. Een nieuw vertaalvoorstel

Huidziekte die onreinheid veroorzaakt

De bezwaren tegen ‘huidvraat’ zijn voldoende zwaarwegend om een poging te wagen tot het formuleren van een alternatief. We hebben ons startpunt genomen in de huidige wetenschappelijke inzichten – zie boven – die ‘een onrein makende huidziekte’ als meest adequate weergave van het Bijbelse tsara‘at/lepra benoemen. Door de term ‘huidziekte’ te gebruiken, maken we duidelijk over wat voor type aandoeningen het gaat. En door het aspect van onreinheid te benadrukken, maken we duidelijk dat het sociaal-culturele kader waarin deze ziekten staan anders is dan het onze.

Aanvankelijk hoopten we ook gebruik te kunnen maken van de woordgroep ‘onreine huidziekte’. Formeel gesproken is dit goed Nederlands: het is een stijlfiguur die bekend staat als hypallage of woordwissel (voorbeelden zijn ‘de luie stoel’ en ‘de warme bakker’). Het bijvoeglijk naamwoord heeft metonymisch betrekking op een ander woord dan waar het bij staat: onrein slaat op de zieke, niet op de ziekte. Een klein onderzoekje wees echter uit dat veel lezers de combinatie ‘onreine (huid)ziekte’ als bezwaarlijk ervaren. Men maakt de metonymische stap niet mee, vermoedelijk omdat het cultische aspect van tsara‘at/lepra bij de huidige lezer niet leeft. Het leek ons daarom beter om deze formulering alleen bij uitzondering in te zetten (bijvoorbeeld in de formulering ‘lijden aan een onreine huidziekte’, zie Leviticus 13:45, hieronder).

De definitie van tsara‘at/lepra als ‘een huidziekte die onrein maakt’ leent zich niet voor een strikt concordante toepassing. In het ene geval is de volledige omschrijving nodig, in een ander geval volstaat een korte, verwijzende variant. Ons uitgangspunt is dat in de weergave van tsara‘at/lepra het aspect van ‘onreinheid veroorzaken’ altijd benoemd moet worden tenzij dat aspect in de directe context al afdoende benoemd is, waardoor een verkorte variant volstaat. Deze strategie past goed binnen het methodische kader van de NBV en biedt de hedendaagse lezer beter zicht op het cultureel eigene van de Bijbelse situatie. Naast ‘een huidziekte die onreinheid veroorzaakt’ gebruiken we de aanduiding ‘schimmel die onreinheid veroorzaakt’, als het gaat om de aantasting van stoffen, gebruiksvoorwerpen en huizen.

Uitwerking

Het nieuwe vertaalvoorstel, uitgewerkt in een selectie van teksten, ziet er als volgt uit.

Leviticus 13

Voorschriften omtrent huidziekte en schimmel

1 De HEER zei tegen Mozes en Aäron: 2 ‘Als iemand een zwelling, uitslag of een lichte plek op zijn huid heeft die kan wijzen op een huidziekte die onrein maakt, moet hij naar de priester worden gebracht, naar Aäron of een van diens nakomelingen, 3 die de aandoening moet bekijken. Als de priester vaststelt dat het haar op de aangetaste plek wit geworden is en de plek diep in de huid ligt, moet hij de persoon in kwestie vanwege die ziekte onrein verklaren.

4 Als de huid een lichte, witte plek vertoont die niet diep in de huid ligt en het haar niet wit geworden is, moet de priester de betreffende persoon zeven dagen afzonderen. 5 Op de zevende dag onderzoekt de priester hem opnieuw. Als blijkt dat de plek zich niet heeft uitgebreid en de huid niet verder is aangetast, moet hij hem opnieuw zeven dagen afzonderen. 6 Zeven dagen later onderzoekt de priester hem nogmaals, en als de plek dof geworden is en zich niet heeft uitgebreid, moet hij hem rein verklaren. Het is dan gewone uitslag. De persoon in kwestie moet zijn kleren wassen en is dan weer rein. 7 Maar als hij na onderzoek door de priester rein verklaard is en de plek zich later toch uitbreidt, moet hij zich opnieuw aan de priester laten zien. 8 Als de priester vaststelt dat de plek zich inderdaad heeft uitgebreid, moet hij hem vanwege zijn huidziekte onrein verklaren.

9 Wanneer er dus sprake zou kunnen zijn van een huidziekte die iemand onrein maakt, moet de betreffende persoon naar de priester worden gebracht. 10 Als de priester een witte zwelling op de huid ziet, met wit haar erop, en er een rauwe plek is ontstaan, 11 is het een chronische huidziekte en moet de priester hem onrein verklaren. Hij hoeft hem niet af te zonderen, want hij is onmiskenbaar onrein.

12-13 Wanneer het ernaar uitziet dat de aandoening zich over het hele lichaam heeft uitgebreid, moet de priester de betreffende persoon nader onderzoeken. Als hij vaststelt dat de ziekte het lichaam inderdaad van hoofd tot voeten heeft aangetast, moet hij hem rein verklaren. Aangezien hij helemaal wit is geworden, is hij rein. 14 Maar zodra er rauwe plekken bij hem te zien zijn, is hij onrein. 15 Als de priester een rauwe plek ziet, moet hij hem onrein verklaren, want een rauwe plek is een teken van een huidziekte die onrein maakt. 16 Maar als de rauwe plek weer wit wordt, moet hij naar de priester teruggaan. 17 Als de priester vaststelt dat de huid wit geworden is, moet hij hem rein verklaren; hij is dan rein.

18 Als er een zweer op iemands huid verschijnt die weer geneest, 19 maar er op de plaats van de zweer een witte of bleekrode zwelling of vlek ontstaat, moet die persoon zich door de priester laten onderzoeken. 20 Als de priester vaststelt dat de plek diep in de huid ligt en het haar erop wit geworden is, moet hij de betreffende persoon onrein verklaren vanwege de huidziekte die op de plek van de zweer is ontstaan. 21 Maar als de priester bij het bekijken van de plek vaststelt dat het haar niet wit is, de plek niet diep in de huid ligt en dof is, moet hij hem zeven dagen afzonderen. 22 Als de vlek zich in die tijd heeft uitgebreid, moet de priester hem vanwege die ziekte onrein verklaren. 23 Maar als de lichte plek zich niet heeft uitgebreid en de huid niet verder heeft aangetast, is het een litteken van de zweer en moet de priester hem rein verklaren.

24 Als iemand een brandwond heeft opgelopen en de gewonde plek wordt bleekrood of wit, 25 moet de priester ernaar kijken. Als hij vaststelt dat het haar op de plek wit geworden is en dat de plek diep in de huid ligt, moet hij die persoon onrein verklaren vanwege de huidziekte die op de plaats van de brandwond is ontstaan. 26 Als de priester vaststelt dat het haar op de lichte plek niet wit is, de plek niet diep in de huid ligt en dof is, moet hij de persoon in kwestie zeven dagen afzonderen. 27 Op de zevende dag onderzoekt de priester hem opnieuw. Als de plek zich in die tijd heeft uitgebreid, moet de priester hem vanwege die ziekte onrein verklaren. 28 Maar als de lichte plek zich niet heeft uitgebreid en de huid niet verder heeft aangetast en dof gebleven is, is het gewoon een zwelling als gevolg van de brandwond en moet de priester hem rein verklaren. De plek is dan het litteken van de brandwond.

29 Als iemand een aandoening onder zijn of haar hoofdhaar heeft, of een aandoening onder zijn baard, 30 moet de priester ernaar kijken. Als hij vaststelt dat de aandoening diep in de huid ligt en het haar op de aangetaste plek geel en dun is, dan is het schimmel en moet hij de betreffende persoon vanwege die ziekte onrein verklaren. 31 Als de priester echter vaststelt dat de plek op hoofd of kin niet diep in de huid ligt maar er toch geen donker haar op groeit, moet hij hem zeven dagen afzonderen. 32 Op de zevende dag onderzoekt de priester hem opnieuw. Als blijkt dat de schimmel zich in die tijd niet heeft uitgebreid, het haar op de aangetaste plek niet geel geworden is en de plek niet diep in de huid ligt, 33 moet de persoon in kwestie al het haar rond de aangetaste plek afscheren. De priester zondert hem daarna opnieuw zeven dagen af. 34 Op de zevende dag bekijkt de priester de plek opnieuw, en als de schimmel zich niet heeft uitgebreid en niet diep in de huid ligt, moet hij de betreffende persoon rein verklaren. Die moet zijn kleren wassen en is dan weer rein. 35 Maar als de schimmel zich uitbreidt nadat hij rein is verklaard, 36 moet de priester hem opnieuw onderzoeken. Als blijkt dat de schimmel zich inderdaad heeft uitgebreid, hoeft hij niet te zoeken naar geel haar; de persoon in kwestie is dan onrein. 37 Wanneer de priester later vaststelt dat de schimmel zich niet verder heeft uitgebreid en dat er donker haar op de plek groeit, is de kwaal werkelijk genezen. De betreffende persoon is dan rein en de priester moet hem rein verklaren.

38 Als een man of een vrouw lichte, witte vlekken op de huid heeft, 39 moet de priester ernaar kijken. Als hij vaststelt dat de lichte witte plekken op de huid dof zijn, is het onschuldige uitslag die de huid heeft aangetast en is die man of vrouw rein.

40 Als bij een man het haar op de kruin uitvalt, is dat gewoon kaalheid en is hij rein. 41 Ook als zijn haar aan zijn voorhoofd uitvalt, is dat gewoon kaalheid en is hij rein. 42 Maar als er een bleekrode plek op zijn kale kruin of voorhoofd verschijnt, zou het hoofd op die plaats aangetast kunnen zijn door een huidziekte die onrein maakt 43 en moet de priester ernaar kijken. Als hij vaststelt dat de bleekrode aandoening op het kale hoofd er net zo uitziet als een onrein makende ziekte op onbehaarde huid, 44 is er inderdaad sprake van huidziekte die onrein maakt en moet de priester de man vanwege die aandoening aan zijn hoofd onrein verklaren.

45 Wie lijdt aan een onreine huidziekte moet zijn kleren scheuren, zijn haar los laten hangen, baard en snor bedekken en ‘Onrein, onrein!’ roepen. 46 Zo iemand blijft onrein zolang de aandoening duurt. Als onreine moet hij apart wonen en buiten het kamp verblijven.

47 Als er schimmel verschijnt op wollen of linnen stof, 48 of op ketting- of inslaggaren van linnen of wol, of op leer of op iets dat van leer gemaakt is, 49 en die plekken op de stof, het leer of het garen of het leren voorwerp zijn groen- of roodachtig, zou het desbetreffende voorwerp aangetast kunnen zijn door een schimmel die onreinheid veroorzaakt en moet het aan de priester worden getoond. 50 De priester moet ernaar kijken en het aangetaste voorwerp zeven dagen apart houden. 51 Op de zevende dag onderzoekt hij het voorwerp opnieuw. Als hij vaststelt dat de plek op de stof, het garen of het leren voorwerp zich in die tijd heeft uitgebreid, is het een schadelijke schimmel. Het voorwerp is dan onrein. 52 In dat geval moet hij de stof, het linnen of wollen garen of het aangetaste leren voorwerp verbranden. Aangezien het een schadelijke schimmel betreft, moet het voorwerp in het vuur worden verbrand. 53 Maar als de priester ziet dat de plek op de stof, het garen of het leren voorwerp zich niet heeft uitgebreid, 54 moet hij het aangetaste voorwerp laten wassen en het opnieuw zeven dagen apart houden. 55 Daarna moet hij het voorwerp opnieuw onderzoeken. Als blijkt dat de aangetaste plek zich weliswaar niet heeft uitgebreid, maar evenmin van kleur veranderd is, is het voorwerp toch onrein. Het moet worden verbrand, want het materiaal is volledig bedorven. 56 Maar als de priester ziet dat de plek na het wassen dof geworden is, moet hij de plek uit de stof, het leer of het garen scheuren. 57 Als er daarna toch weer plekken te zien zijn op de stof, het garen of het leren voorwerp, gaat het om een voortwoekerend verschijnsel en moet het aangetaste voorwerp worden verbrand. 58 Als de stof, het garen of het leren voorwerp na het wassen geen aangetaste plek meer vertoont, moet het nogmaals worden gewassen en dan is het rein.’ 59 Dit zijn de voorschriften die bepalen wanneer door schimmel aangetaste wollen of linnen stoffen, ketting- of inslaggarens en voorwerpen van leer rein of onrein moeten worden verklaard.

Leviticus 14

54 Tot zover de voorschriften in verband met de verschillende soorten huidziekten, huidschimmel, 55 schimmel op stoffen en in huizen, 56 en zwellingen, uitslag en vlekken op de huid. 57 Aan de hand daarvan kan men nauwkeurig bepalen wat er gedaan moet worden wanneer iets of iemand onrein is of rein. Tot zover de voorschriften omtrent huidziekte en schimmel.

Leviticus 22:4

Wanneer een van de nakomelingen van Aäron aan een huid- of geslachtsziekte lijdt mag hij niet van de heilige offergaven eten tot hij weer rein is.

Deuteronomium 24:8

In geval van een huidziekte die onrein maakt dient u de aanwijzingen die u van de Levitische priesters krijgt nauwgezet op te volgen; houd u precies aan wat ik hun heb voorgeschreven.

2 Koningen 5

1 Naäman, de bevelhebber van het Aramese leger, stond bij zijn koning in hoog aanzien en werd zeer door hem gewaardeerd, want de HEER had hem voor Aram een grote overwinning laten behalen. Maar deze grote krijgsman leed aan een huidziekte die onrein maakt.

(…) 6 In de brief die hij aan de koning van Israël overhandigde, stond het volgende: ‘Met deze brief stuur ik mijn dienaar Naäman naar u toe, om door u van zijn ziekte te worden genezen.’ 7 Zodra de koning van Israël de brief gelezen had, scheurde hij zijn kleren en riep uit: ‘Ben ik soms een god, dat ik kan beschikken over leven of dood? Hij stuurt mij deze man om hem van zijn ziekte te genezen. Let op mijn woorden: hij is uit op een conflict met mij!’ 8 Toen de godsman Elisa hoorde dat de koning van Israël zijn kleren had gescheurd, liet hij hem vragen: ‘Waarom hebt u uw kleren gescheurd? Laat die man bij mij komen, dan zal hij merken dat er in Israël een echte profeet woont.’

9 Naäman reed met zijn strijdwagen naar het huis van Elisa. 10 Elisa stuurde iemand naar buiten om hem te zeggen: ‘Baad u zevenmaal in de Jordaan, dan zal uw huid weer gezond worden en zult u weer rein zijn.’ 11 Kwaad ging Naäman weg. ‘Ik had gedacht dat hij zelf naar buiten zou komen,’ zei hij. ‘En dat hij de naam van de HEER, zijn God, zou aanroepen en met zijn hand over de aangetaste plek zou strijken, en zo de ziekte zou wegnemen. 12 Zijn de rivieren van Damascus, de Abana en de Parpar, soms niet beter dan alle wateren in Israël? Had ik me daarin niet kunnen baden om rein te worden?’ (…) 26 Toen zei Elisa: ‘(…) 27 Moge de ziekte van Naäman voor eeuwig op jou en je nakomelingen overgaan!’ Gechazi verliet zijn meester, zijn huid schilferig en wit als sneeuw.

Matteüs 8:2-32

Er kwam iemand naar Hem toe die door een huidziekte onrein was. Hij wierp zich voor Hem neer en zei: ‘Heer, als U wilt, kunt U mij rein maken.’ 3 Jezus strekte zijn hand uit, raakte hem aan en zei: ‘Ik wil het, word rein.’ En meteen was hij van zijn ziekte gereinigd.

Matteüs 11:54

Jezus antwoordde: ‘Zeg tegen Johannes wat jullie horen en zien: 5 blinden zien en verlamden lopen, mensen die door een huidziekte onrein zijn worden gereinigd en doven horen, doden worden opgewekt en aan armen wordt het goede nieuws bekendgemaakt.’

Lucas 4:27

En in de tijd van de profeet Elisa waren er veel mensen in Israël met een huidziekte die hen onrein maakte. Toch werd niemand van hen gereinigd, maar wel de Syriër Naäman.

Lucas 17:12-14

12 Toen Hij daar een dorp wilde binnengaan, kwamen Hem tien mensen tegemoet die door een huidziekte onrein waren; ze bleven op een afstand staan. 13 Ze verhieven hun stem en riepen: ‘Jezus, meester, heb medelijden met ons!’ 14 Toen Hij hen zag, zei Hij tegen hen: ‘Ga u aan de priesters laten zien.’ Terwijl ze gingen werden ze gereinigd.

Conclusie

Huidvraat: vertaalvondst of jeukwoord? Kijk je alleen naar Leviticus 13-14, de tekst waarvoor ‘huidvraat’ gemunt werd, dan is het zonder meer een vondst. De NBV maakt hier op een natuurlijke manier een tekstkenmerk zichtbaar (huidvraat – vraat) dat in andere vertalingen niet of op een geforceerde manier weergegeven wordt. Het probleem is echter dat deze, voor Leviticus 13-14 gemunte term, op zichzelf gezien onvoldoende evidentie heeft om ook in de andere contexten voor iedereen overtuigend te zijn. De ‘vraat’ die in Leviticus juist zo mooi werkt, komt in de andere gevallen als een boemerang terug.Een simpel alternatief is er niet. Met ‘melaatsheid’ of ‘lepra’ vlieg je, zo weten we nu, inhoudelijk uit de bocht. Huidvraat inruilen voor ‘een huidziekte’ is een stap achteruit: de teksten worden er onbestemder van. De best mogelijke oplossing lijkt daarom de weergave ‘huidziekte die onrein maakt’ afgewisseld met een verwijzend ‘ziekte’. Die oplossing hebben we uitgewerkt.

De NBV-vertalers werkten aan een corpus in aanbouw, de revisie gaat te werk vanuit het complete corpus. Dat werpt soms net een ander licht op de zaak. Bovendien kennen we nu de reacties van lezers. Ons gevoel is dat er voor de NBV op dit punt nog iets te winnen valt.

Dr. M.J. de Jong is hoofd vertalen bij het Nederlands Bijbelgenootschap.
Drs. S. van der Lingen is vertaalwetenschapper en werkt mee aan het revisieproject.
Dr. J. van Dorp is werkzaam als oudtestamenticus bij het Nederlands Bijbelgenootschap.

Bronvermelding

Matthijs de Jong, Saskia van der Lingen en Jaap van Dorp, 'Huidvraat: vertaalvondst of jeukwoord?' in Met Andere Woorden 38/2 (2019), 6-27.

Geraadpleegde literatuur

  • J.G. Andersen, ‘Leprosy in Translations of the Bible’ in: The Bible Translator 31/2 (1980), 207-212.
  • Otto Betz, ‘Der Aussatz in der Bibel’ in: Wolf (Hrsg.), 45-62.
  • Van Dale = T. den Boon & R. Hendrickx (met N. van der Sijs), Groot woordenboek van de Nederlandse taal (15e herziene editie), Utrecht 2015.
  • Etymologisch Woordenboek van het Nederlands.
  • K.P.C.A. Gramberg, ‘“Leprosy” and the Bible’ in: The Bible Translator 11 (1960), 10-23.
  • Thomas Hieke, Levitikus 1-15, Herders Theologischer Kommentar zum Alten Testament, Freiburg im Breisgau 2014.
  • E.V. Hulse, ‘The Nature of Biblical “Leprosy” and the Use of Alternative Medical Terms in Modern Translations of the Bible’ in: Palestine Exploration Quarterly 107 (1975), 87-105.
  • Franz Köcher, ‘Saḫaršubbû – zur Frage nach der Lepra im Alten Zweistromland’ in: Wolf (Hrsg.), 27-34.
  • Fridolf Kudlien, ‘Lepra in der Antike’ in: Wolf (Hrsg.), 39-43.
  • B. Maarsingh, Leviticus, Prediking van het Oude Testament, Nijkerk, 1974.
  • Dirk Monshouwer, Het hart van de Torah, Kampen 1997.
  • Eugene A. Nida, ‘The Translation of “Leprosy”’ in: The Bible Translator 11 (1960), 80-81.
  • Samson O. Olanisebe, ‘Laws of Tzara’at in Leviticus 13-14 and Medical Leprosy Compared’ in: Jewish Bible Quarterly 42/2 (2014), 121-127.
  • J.L. Swellengrebel, ‘“Leprosy” and the Bible. The Translation of “Tsara‘ath” and “Lepra”’ in: The Bible Translator 11 (1960), 69-79.
  • John Todd, ‘Leprosy, Biblical and Mediaeval’ in: The Modern Churchman34 (1944), 129-137.
  • D.H. Wallington, ‘“Leprosy” and the Bible – Conclusion’ in: The Bible Translator 12 (1961), 75-79.
  • Wolfhart Westendorf, ‘Die Lepra im pharaonischen Ägypten’ in: Wolf (Hrsg.), 35-37.
  • John Wilkinson, ‘Leprosy and Leviticus. The Problem of Description and Identification’ in: Scottish Journal of Theology 30 (1977), 153-159.
    John Wilkinson, ‘Leprosy and Leviticus. A Problem of Semantics and Translation’ in: Scottish Journal of Theology 31 (1978), 153-166.
  • Jörn Henning Wolf (Hrsg.), Aussatz, Lepra, Hansen-Krankheit. Ein Menschheitsproblem im Wandel, Teil II: Aufsätze (Verlegt vom Deutschen Aussätzigen-Hilfswerk e.V.; Würzburg 1986).

Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.21.9
Volg ons