9Je moet tarwe, gerst, bonen, linzen, gierst en spelt bij elkaar in een pot doen en er brood van bakken; dat is wat je de driehonderdnegentig dagen dat je op je zij ligt te eten zult krijgen. 10Het brood dat je eet moet worden afgewogen: je krijgt maar twintig sjekel per dag, elke dag weer. 11Het water dat je drinkt moet worden afgemeten: je krijgt niet meer dan een zesde hin, elke dag weer. 12Ook moet je nog een gerstekoek eten die je voor ieders ogen moet bakken op menselijke uitwerpselen. 13Zo zullen alle Israëlieten in onreinheid hun brood eten, want Ik zal ze verbannen naar andere volken.’ 14‘Ach HEER, mijn God,’ zei ik, ‘ik heb mezelf nooit verontreinigd, nog nooit in mijn leven heb ik vlees gegeten van een gestorven of doodgebeten dier, nooit heb ik onrein vlees geproefd.’ 15Daarop antwoordde Hij mij: ‘Goed dan, Ik geef je rundermest in plaats van menselijke uitwerpselen om je brood op te bakken.’
16Ook zei Hij tegen mij: ‘Mensenkind, let op! Spoedig zal Ik in Jeruzalem de broodvoorraad vernietigen. Dan zullen ze het brood dat ze eten, moeten afwegen en daarbij door zorgen worden verteerd, en het water dat ze drinken, moeten afmeten en daardoor van wanhoop worden vervuld. 17Ze zullen door honger en dorst tot wanhoop worden gedreven, ze zullen onder de last van hun schuld wegkwijnen.