13David stak het ravijn over en een eind verder, op een bergtop aan de overkant, bleef hij staan, op veilige afstand van het kamp. 14Daarvandaan begon hij de soldaten en Abner, de zoon van Ner, toe te schreeuwen. ‘Geef je nog antwoord, Abner!’ riep hij. Abner antwoordde: ‘Wie ben jij wel, dat je de koning durft te roepen?’ 15Maar David riep tegen Abner: ‘En jij, wat ben jij voor een man? Zoals jij is er in Israël toch geen tweede? Waarom heb je dan niet gewaakt over je heer, de koning? Heb je niet gemerkt dat de koning, je heer, bijna door een van zijn onderdanen is gedood? 16Je hebt je taak slecht vervuld. Zo waar de HEER leeft, jullie zijn ten dode opgeschreven, want jullie hebben niet gewaakt over je heer, zijn gezalfde. Kijk maar, waar zijn de speer en de waterkruik gebleven die aan zijn hoofdeind stonden?’ 17Saul had Davids stem herkend en vroeg: ‘Is dat jouw stem die ik daar hoor, David, mijn zoon?’ ‘Ja, ik ben het, mijn heer en koning,’ antwoordde David. 18En meteen vroeg hij: ‘Waarom jaagt mijn heer toch zijn dienaar achterna? Wat heb ik misdaan, waaraan heb ik me schuldig gemaakt? 19Luister alstublieft naar wat ik u te zeggen heb, mijn heer en koning: Als het de HEER is die u tegen mij heeft opgezet, laat dan een geurig offer Hem vermurwen. Maar als u door mensen bent opgestookt, moge de HEER ze dan vervloeken omdat ze mij van zijn grondgebied verdrijven en zeggen dat ik maar andere goden moet gaan dienen. 20Ik smeek u, voorkom toch dat mijn bloed in vreemde bodem vloeit, ver weg van de HEER. De koning van Israël is uitgetrokken om een vlo na te jagen, zoals men in de bergen jacht maakt op een patrijs.’ 21Toen zei Saul: ‘Ik heb verkeerd gehandeld. Kom terug, David, mijn zoon. Ik wil je niet langer kwaad doen, want jij hebt vandaag mijn leven gespaard. Ja, ik ben dwaas geweest en heb ernstige fouten gemaakt.’ 22Maar David zei: ‘Hier is uw speer, koning, laat een van uw mannen hem komen halen. 23Wie rechtvaardig en trouw is, wordt door de HEER beloond; ik heb vandaag mijn hand niet tegen de gezalfde van de HEER willen opheffen, ofschoon Hij u aan mij had uitgeleverd. 24Zoals ik vandaag uw leven gespaard heb, zo zal de HEER mijn leven sparen; Hij zal me redden uit alle nood.’ 25Toen zei Saul tegen David: ‘Gezegend ben je, David, mijn zoon. Je zult volbrengen wat je te doen staat. Ik weet dat je het kunt.’ Daarop vervolgde David zijn weg en Saul keerde terug naar zijn woonplaats.