8De volgende morgen richtte de HEER zich tot mij: 9‘Mensenkind, hebben die opstandige Israëlieten je niet gevraagd wat je aan het doen was? 10Zeg tegen hen: “Dit zegt God, de HEER: Over de vorst in Jeruzalem gaat deze profetie en over alle Israëlieten die er wonen.”11Zeg hun: “Wat ik deed is voor jullie een teken: wat ik gedaan heb, zal ook met hen gebeuren. Dit zegt God, de HEER: Zij zullen als gevangenen in ballingschap gaan. 12Hun vorst zal ook een last op zijn schouders laden en naar buiten gaan als het helemaal donker is. Ze zullen een gat in de stadsmuur maken om hem door te laten, en hij zal zijn gezicht bedekken, want hij zal zijn land niet meer terugzien. 13Ik zal mijn net over hem uitspreiden en hem daarin vangen, en dan breng Ik hem naar Babel in het land van de Chaldeeën. Daar zal hij sterven zonder dat land te kunnen zien. 14Zijn getrouwen, zijn lijfwacht en al zijn troepen zal Ik in alle windrichtingen verstrooien en met getrokken zwaard achtervolgen. 15Wanneer Ik hen verstrooi onder vreemde volken en verspreid over verre landen, zullen ze beseffen dat Ik de HEER ben. 16Enkelen zal Ik sparen. Zij zullen aan het zwaard, de honger en de pest ontkomen, want ze moeten de volken waar ze terechtkomen vertellen over al hun gruwelijke daden. Dan zullen ze beseffen dat Ik de HEER ben.”’
17De HEER richtte zich tot mij: 18‘Mensenkind, als je brood eet moet je beven, als je water drinkt moet je sidderen van angst. 19Zeg dan tegen je volksgenoten: “Dit zegt God, de HEER, over de inwoners van Jeruzalem die in Israël zijn achtergebleven: Ook zij zullen vol angst hun brood eten en in wanhoop hun water drinken, want om de gewelddaden van zijn bewoners wordt het land van zijn rijkdommen beroofd. 20De steden waar nu nog mensen wonen, zullen veranderen in ruïnes en het land wordt een woestenij. Dan zullen jullie beseffen dat Ik de HEER ben.”’