14Daarna richtte de HEER zich weer tot mij: 15‘Mensenkind, het zijn je broeders, je eigen broeders, je verwanten en alle andere Israëlieten tegen wie de inwoners van Jeruzalem zeggen: “Blijf waar je bent, ver verwijderd van de HEER, want aan ons is het land in eigendom gegeven!” 16Zeg daarom: “Dit zegt God, de HEER: Al heb Ik hen weggevoerd naar verre volken en hen over vele landen verstrooid, Ikzelf was daar voor hen een heiligdom, hoe pover ook.” 17Zeg daarom: “Dit zegt God, de HEER: Ik zal jullie weghalen bij die volken, Ik zal jullie bijeenbrengen uit de landen waarover jullie verstrooid zijn en jullie het land van Israël geven. 18Dan zullen zij daarheen gaan en alle afschuwelijke afgoden uit het land verwijderen. 19Dan zal Ik hun een ander hart geven en een nieuwe geest; Ik zal hun versteende hart uit hun lichaam halen en hun er een levend hart voor in de plaats geven. 20Dan zullen ze zich houden aan mijn bepalingen en mijn regels naleven. Zij zullen mijn volk zijn en Ik zal hun God zijn. 21Maar wie met heel zijn hart aan deze gruwelijkheden vasthoudt, zal Ik laten boeten voor zijn wangedrag – zo spreekt God, de HEER.”’
22De cherubs spreidden hun vleugels uit, de wielen stonden naast hen en de stralende verschijning van de God van Israël bevond zich boven hen. 23De verschijning van de HEER steeg op vanuit de stad, en verplaatste zich naar de berg aan de oostkant. 24In het visioen dat God mij had gegeven, tilde de geest mij weer op en werd ik naar de ballingen in het land van de Chaldeeën gebracht. Daar verliet het visioen mij, 25en ik vertelde de ballingen alles wat de HEER mij had laten zien.