13Wij danken God dan ook onophoudelijk dat u zijn woord, dat u van ons ontvangen hebt, niet hebt aangenomen als een boodschap van mensen, maar als wat het werkelijk is: het woord van God, dat werkzaam is in u, die gelooft. 14Het is u, broeders en zusters, immers net zo vergaan als Gods gemeenten in Judea die Christus Jezus toebehoren. U hebt even zwaar onder uw stadsgenoten geleden als zij onder de Joden. 15Die hebben de Heer Jezus en de profeten gedood en ons tot het uiterste vervolgd. Ze zijn God niet welgevallig en keren zich tegen alle mensen, 16omdat ze ons beletten andere volken bekend te maken hoe ze kunnen worden gered. De maat van hun zonden raakt nu vol, en Gods veroordeling is ten volle over hen gekomen.
17Broeders en zusters, nu wij voor korte tijd van u gescheiden zijn bent u wel uit het oog, maar niet uit het hart, en omdat we zo naar u verlangden hebben we ons alle moeite gegeven u te zien. 18We stonden dan ook meer dan eens op het punt naar u toe te komen – ik, Paulus, niet in de laatste plaats –, maar Satan heeft het ons belet. 19Want wie is onze hoop en vreugde? Wie is onze erekrans wanneer we voor Jezus, onze Heer, staan bij zijn komst? Wie anders dan u? 20Ja, u bent onze eer en vreugde.