16De Egyptenaar leidde David naar het kamp van de Amalekieten. Daar zaten ze, in groepjes verspreid, te eten en te drinken. Ze deden zich tegoed aan de rijke buit die ze in het land van de Filistijnen en in Juda hadden vergaard. 17De volgende dag overviel David hen en bestookte hen van de vroege ochtend tot de late avond. Niemand ontkwam, op vierhonderd jongemannen na, die op hun dromedarissen wegvluchtten. 18David maakte de Amalekieten alles afhandig wat ze hadden weggeroofd; ook zijn beide vrouwen bevrijdde hij. 19Niet het minste of geringste van de buit ontbrak: alle kinderen waren er nog en alles wat ze verder maar hadden meegenomen. Alles werd door David mee teruggevoerd. 20Hij legde beslag op hun schapen, geiten en runderen; die werden meegevoerd, voor hun eigen vee uit. ‘Dit is Davids buit,’ zo zeiden ze.
21Toen David weer terugkwam in het dal van de Besor, werden hij en zijn mannen opgewacht door de tweehonderd man die daar waren achtergebleven omdat ze te moe waren om met hem mee te gaan. Hij ging naar hen toe en begroette hen hartelijk. 22Onder de mannen die met David waren meegegaan, was echter een aantal kwaadwillige lieden, die zeiden: ‘Omdat zij niet met ons zijn meegegaan, krijgen ze niets van wat wij hebben buitgemaakt. Ze kunnen hun eigen vrouwen en kinderen terugkrijgen en dan moeten ze maar gaan.’ 23Maar David zei: ‘Nee, mannen, geen sprake van. Het gaat hier om een geschenk van de HEER: Hij heeft ons gespaard en de bende die ons had overvallen aan ons uitgeleverd. 24Denken jullie dat iemand het met jullie eens is? Nee, degenen die hebben deelgenomen aan de strijd krijgen evenveel als degenen die zijn achtergebleven om de spullen te bewaken: ze moeten de buit samen delen.’ 25En zo gebeurde het voortaan. Deze regel, die door David is ingesteld, geldt in Israël tot op de dag van vandaag.
26Terug in Siklag stuurde David een deel van de buit aan de oudsten van Juda, zijn vrienden. ‘Hier is voor u een geschenk uit de buit die wij op de vijanden van de HEER veroverd hebben,’ luidde de boodschap. 27Het betrof de oudsten van Betuel, Ramot-Negev en Jattir, 28Aroër, Sifmot, Estemoa 29en Rachal, van de steden van de Jerachmeëlieten en de Kenieten, 30van Chorma, Bor-Asan, Atach 31en Hebron, kortom van alle plaatsen die David en zijn mannen tijdens hun omzwervingen hadden aangedaan.