10Maar stel, hij krijgt een gewelddadige zoon, een moordenaar, die alles doet 11wat zijn vader nooit heeft gedaan. Hij neemt wel deel aan de offermaaltijden op de bergen en maakt de vrouw van een ander onrein; 12wie misdeeld en arm is buit hij uit, hij steelt en geeft wat hij als onderpand heeft gekregen niet terug; hij vereert de afgoden, misdraagt zich gruwelijk, 13vraagt rente vooraf en toeslag achteraf – moet zo iemand in leven blijven? Nee, hij zal niet in leven blijven: na zoveel wandaden zal hij zeker sterven, hij heeft zelf de dood over zich afgeroepen.
14En ook hij krijgt weer een zoon, en deze zoon ziet alle overtredingen die zijn vader begaan heeft. Hij ziet ze allemaal, maar volgt ze niet. 15Aan de offermaaltijden op de bergen neemt hij niet deel, de afgoden van de Israëlieten vereert hij niet en ook maakt hij de vrouw van een ander niet onrein; 16hij buit niemand uit, hij vraagt geen onderpand wanneer hij iets uitleent en hij besteelt niemand. Hij deelt zijn voedsel met al wie honger heeft, wie naakt is geeft hij kleren, 17wie misdeeld is doet hij geen kwaad, hij vraagt vooraf geen rente, noch toeslag achteraf. Hij leeft naar mijn regels en houdt zich aan mijn bepalingen. Zo iemand zal zeker in leven blijven, en niet sterven vanwege de zonden van zijn vader. 18Maar zijn vader – die een uitbuiter is geweest, die anderen bestolen heeft en zijn eigen familie heeft benadeeld –, zijn vader zal sterven, vanwege zijn eigen zonden. 19“Maar,” vragen jullie, “waarom hoeft de zoon niet te boeten voor de zonden van zijn vader?” Die zoon heeft gehandeld naar recht en gerechtigheid, hij heeft zich aan al mijn bepalingen gehouden en ze nageleefd, dus zal hij zeker in leven blijven! 20Iemand die zondigt zal sterven, maar een zoon hoeft niet te boeten voor de zonden van zijn vader, en een vader hoeft niet te boeten voor de zonden van zijn zoon; wie rechtvaardig is wordt als een rechtvaardige behandeld, en een slecht mens wordt voor zijn slechte daden gestraft.