8Manoach bad tot de HEER: ‘Mag ik U vragen, Heer, laat de godsman die U gezonden hebt toch opnieuw bij ons komen, om ons te vertellen wat we moeten doen wanneer de jongen eenmaal geboren is.’ 9God verhoorde hem en de engel van God kwam opnieuw naar de vrouw toe. Zij was bezig op het land, Manoach was op dat moment niet bij haar. 10Ze haastte zich naar haar man: ‘Hij is er weer,’ riep ze, ‘die man die laatst bij me was!’ 11Manoach ging meteen met haar mee. Bij de vreemdeling aangekomen vroeg hij: ‘Bent U degene die met mijn vrouw gesproken heeft?’ ‘Inderdaad,’ antwoordde Hij, 12en Manoach vroeg: ‘Wanneer uw woorden uitgekomen zijn, hoe moet de jongen zich dan gedragen en wat moet hij doen?’ 13De engel van de HEER antwoordde: ‘Je vrouw moet zich onthouden van alle dingen die Ik heb genoemd: 14ze mag niet eten van de vruchten van de wijnstok en geen wijn of bier drinken of iets eten dat onrein is; ze moet zich nauwkeurig houden aan wat Ik haar heb opgedragen.’ 15Toen zei Manoach tegen de engel van de HEER: ‘Wij zouden graag zien dat U nog bleef, zodat we voor U een geitenbokje kunnen klaarmaken.’ 16Maar de engel van de HEER antwoordde: ‘Ik wil nog wel even blijven, maar Ik zal niet eten van wat je Mij aanbiedt. Als je echter een brandoffer aan de HEER wilt opdragen, mag je dat doen.’ Manoach wist nog altijd niet dat hij met de engel van de HEER te maken had. 17‘Zeg ons uw naam,’ vroeg hij, ‘zodat wij U eer kunnen bewijzen wanneer uw woorden uitgekomen zijn.’ 18Maar de engel van de HEER antwoordde: ‘Waarom vraag je naar mijn naam? Die is voor jou toch te wonderbaarlijk.’ 19Manoach nam een geitenbokje en wat graan en bracht dit op een rotsblok ten offer aan de HEER. Toen gebeurde er voor de ogen van Manoach en zijn vrouw iets wonderbaarlijks: 20in de vlam die van het altaar opschoot naar de hemel steeg de engel van de HEER op. Manoach en zijn vrouw zagen het gebeuren; ze vielen op hun knieën en bogen diep voorover. 21De engel van de HEER zou zich niet meer aan hen laten zien. Nu besefte Manoach dat het de engel van de HEER was geweest. 22Hij zei tegen zijn vrouw: ‘We hebben God gezien. Dat wordt onze dood!’ 23Maar zijn vrouw antwoordde: ‘Als God ons had willen doden, had Hij vast ons offer niet aanvaard en ons niet laten zien wat we nu gezien hebben. En dan had Hij ons daarnet zeker niet zulke beloften gedaan.’
24De vrouw bracht een zoon ter wereld en noemde hem Simson. De jongen genoot de zegen van de HEER en groeide voorspoedig op. 25Tussen Sora en Estaol, waar de Danieten hun tenten hadden opgeslagen, werd hij voor het eerst door de geest van de HEER tot daden aangezet.