22Ook de nakomelingen van Jozef rukten op, naar Betel, en de HEER stond hen bij. 23Ze stuurden verkenners naar Betel, dat vroeger Luz heette. 24Toen de verkenners een man uit de stad zagen komen, zeiden ze tegen hem: ‘Als u ons wijst hoe we in de stad kunnen komen, zullen wij u goed behandelen.’ 25De man wees hun hoe ze de stad konden binnenkomen. Ze doodden alle inwoners, maar lieten de man met heel zijn familie in leven. 26Hij trok naar het land van de Hethieten. Daar bouwde hij een stad die hij Luz noemde, en die zo heet tot op de dag van vandaag.
27De stam Manasse heeft zich niet meester gemaakt van Bet-San en Taänach en de omliggende dorpen. Ze verdreven ook de inwoners van Dor, Jibleam en Megiddo en de omliggende dorpen niet; in dit gebied handhaafden de Kanaänieten zich. 28Toen de Israëlieten sterker werden, legden ze de Kanaänieten herendienst op, maar ze verdreven hen niet. 29De stam Efraïm heeft de inwoners van Gezer niet verdreven; de Kanaänieten daar bleven in hun midden wonen. 30De stam Zebulon heeft de inwoners van Kitron en Nahalol niet verdreven; de Kanaänieten bleven in hun midden wonen en werden gedwongen tot herendienst. 31De stam Aser heeft de inwoners van Akko en Sidon niet verdreven en Achlab, Achzib, Chelba, Afek en Rechob niet veroverd; 32de Aserieten vestigden zich te midden van de Kanaänieten die er woonden en verdreven hen niet. 33De stam Naftali heeft de inwoners van Bet-Semes en Bet-Anat niet verdreven; ze vestigden zich te midden van de Kanaänieten die er woonden en dwongen hen tot herendienst. 34De stam Dan werd door de Amorieten teruggedrongen tot in het bergland en kreeg geen kans naar de laagvlakte af te dalen. 35De Amorieten handhaafden zich in Har-Cheres, Ajjalon en Saälbim, maar toen de nakomelingen van Jozef sterker werden, dwongen zij hen tot herendienst. 36Het gebied van de Amorieten reikte tot aan de Schorpioenenpas, tot aan Sela en verder.
Rechters 2
1De engel van de HEER kwam uit Gilgal naar Bochim. Daar zei Hij: ‘Ik heb jullie uit Egypte geleid naar het land dat Ik jullie voorouders onder ede had beloofd. Ik heb gezegd dat Ik mijn verbond met jullie nooit zou verbreken. 2Maar jullie mochten geen verdragen sluiten met de inwoners van dit land en hun altaren moesten jullie afbreken. Maar jullie hebben niet geluisterd naar wat Ik heb gezegd. Hoe hebben jullie dat kunnen doen? 3Ik heb jullie toch gewaarschuwd dat Ik de inwoners van dit land niet voor jullie zou verdrijven, en dat zij jullie in hun netten zouden verstrikken en hun goden jullie ondergang zouden worden?’ 4Toen de engel van de HEER deze woorden tot de Israëlieten had gesproken, barstte het volk in gejammer uit. 5Ze noemden die plaats Bochim en brachten er offers aan de HEER.