9Ook zag ik vier wielen naast de cherubs staan, naast elke cherub één. De wielen glansden als turkoois 10en hadden alle vier dezelfde vorm: ze leken op een wiel midden in een ander wiel. 11Als ze bewogen, konden ze zonder te zwenken alle vier de kanten op gaan; zonder om te draaien volgden ze het voorste wiel in de richting waarheen dat zich wendde. 12De lichamen van de cherubs, hun rug, handen en vleugels, en ook de wielen, waren helemaal bezet met ogen; dit gold voor de vier cherubs en voor hun wielen. 13Het waren de wielen die ik eerder het raderwerk had horen noemen. 14Iedere cherub had vier gezichten: bij de eerste was het gezicht van een cherub te zien en bij de tweede dat van een mens, bij de derde de muil van een leeuw en bij de vierde de bek van een adelaar. 15De cherubs stegen op; het waren de wezens die ik bij het Kebarkanaal al had gezien. 16Als de cherubs zich bewogen, gingen de wielen met hen mee, en ook als ze hun vleugels uitspreidden om van de grond op te stijgen, bleven de wielen bij hen. 17Als de cherubs stilstonden, stonden ook de wielen stil, en als ze opstegen bleven de wielen bij hen, want een en dezelfde geest leidde de wezens en de wielen.
18Toen ging de stralende verschijning van de HEER weg bij de tempelingang en Hij kwam tot stilstand boven de cherubs. 19Ik zag dat ze hun vleugels spreidden, in beweging kwamen en van de grond opstegen met de wielen naast zich. Ze gingen bij de oostelijke poort van de tempel van de HEER staan, en de stralende verschijning van de God van Israël rustte op hen. 20Dit waren de wezens die ik al bij het Kebarkanaal had gezien, de wezens waar de God van Israël ook toen op rustte, en nu begreep ik dat het cherubs waren. 21Ze hadden elk vier gezichten en vier vleugels, en onder elk van die vleugels was iets zichtbaar dat de vorm had van een mensenhand. 22Ook hun gezichten leken op de gezichten die ik bij het Kebarkanaal had gezien: ze zagen er net zo uit, het waren dezelfde wezens. Ze bewogen zich steeds recht vooruit.