17En u die uzelf een Jood noemt, op de wet vertrouwt en u op God laat voorstaan; 18u die zijn wil kent en weet te onderscheiden waar het op aankomt, omdat u wordt onderwezen door de wet; 19u die ervan overtuigd bent dat u zelf een gids van blinden bent, een licht voor hen die in het duister zijn, 20een opvoeder van onverstandigen, een leraar van onwetenden, omdat u in de wet de belichaming van de kennis en de waarheid hebt – 21u die anderen onderwijst, onderwijst u uzelf eigenlijk wel? U verkondigt dat men niet stelen mag, maar steelt u niet zelf? 22U zegt dat men geen overspel mag plegen, maar pleegt u zelf geen overspel? U verafschuwt afgodsbeelden, maar pleegt u zelf geen heiligschennis? 23U laat u voorstaan op de wet, maar onteert God door de wet te overtreden, 24want er staat geschreven: ‘Door uw toedoen wordt de naam van God onder de volken gelasterd.’ 25Dat u besneden bent strekt u weliswaar tot voordeel wanneer u de wet naleeft, maar wanneer u de wet overtreedt bent u toch in wezen onbesneden. 26En wanneer iemand die niet besneden is de voorschriften van de wet in acht neemt, zal hij dan door God niet als besneden worden beschouwd? 27Wie onbesneden is gebleven maar zich aan de wet houdt, zal een oordeel vellen over u die, ook al hebt u de wet op schrift en bent u besneden, de wet overtreedt. 28Jood is men niet door uiterlijkheden, en het gaat ook niet om de uiterlijke, lichamelijke besnijdenis; 29Jood zijn is iets innerlijks en de besnijdenis is die van het hart. Het is het werk van de Geest, niet van een geschreven regel. En de lof die men ermee oogst, komt niet van mensen maar van God.