Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 96 / Num. 22-24, Ps. 15

Bijbeltekst(en)

1Daarna trokken ze verder en sloegen hun kamp op in de vlakte van Moab, aan de overkant van de Jordaan, ter hoogte van Jericho.
Bileam en Balak

2-4Balak, de zoon van Sippor, die in die tijd koning van Moab was, hoorde wat Israël de Amorieten had aangedaan. De Moabieten waren buitengewoon bang voor het volk van Israël, omdat het zo talrijk was. Ze raakten in paniek en zeiden tegen de oudsten van Midjan: ‘Die horde vreet hier de hele streek nog kaal, als een rund dat een veld afgraast.’ 5Balak stuurde gezanten naar Bileam, de zoon van Beor, die zich in Petor aan de Eufraat bevond, in zijn geboortestreek. Ze moesten hem ontbieden met deze woorden: ‘Er is een volk uit Egypte gekomen, dat overal in mijn land is neergestreken. Ze zijn hier vlakbij gelegerd. 6Dat volk is te sterk voor mij. Kom daarom hierheen om het voor mij te vervloeken. Misschien kan ik het dan verslaan en het uit mijn land verjagen. Immers, wie door u wordt gezegend is gezegend, en wie door u wordt vervloekt is vervloekt.’ 7De oudsten van Moab en de oudsten van Midjan gingen op weg. Ze hadden een beloning voor de waarzegger bij zich. Bij Bileam gekomen brachten ze hem Balaks woorden over. 8‘Blijf vannacht hier,’ zei hij, ‘dan zal ik u daarna antwoorden wat de HEER mij zal ingeven.’ Dus bleven de Moabitische leiders bij Bileam. 9God verscheen aan Bileam en vroeg: ‘Wie zijn die mannen hier bij jou?’ 10Bileam antwoordde God: ‘Die zijn naar mij toe gestuurd door koning Balak van Moab, de zoon van Sippor, met deze boodschap: 11“Er is een volk uit Egypte gekomen, dat overal in mijn land is neergestreken. Kom hierheen en spreek er een vloek over uit. Misschien kan ik het dan aanvallen en verjagen.”’ 12God zei tegen Bileam: ‘Ga niet met hen mee en vervloek dat volk niet, want het is gezegend.’ 13De volgende morgen zei Bileam tegen Balaks gezanten: ‘Keer naar uw land terug. De HEER geeft mij geen toestemming om met u mee te gaan.’ 14De Moabitische leiders vertrokken, en toen ze weer bij Balak terug waren, meldden ze hem dat Bileam geweigerd had met hen mee te komen.

15Opnieuw stuurde Balak gezanten, meer dan de eerste keer en met groter aanzien. 16Bij Bileam gekomen zeiden ze: ‘Dit zegt Balak, de zoon van Sippor: “Laat niets u ervan weerhouden naar mij toe te komen. 17Ik zal u rijk belonen en ik zal alles doen wat u zegt. Kom toch en spreek een vloek over dat volk uit.”’ 18Bileam antwoordde Balaks dienaren: ‘Ook al gaf Balak me al het zilver en goud uit zijn paleis, dan nog zou ik niets maar dan ook niets kunnen doen dat ingaat tegen het bevel van de HEER, mijn God. 19Maar blijft ook u een nacht hier, dan kan ik horen wat de HEER mij ditmaal zal zeggen.’ 20’s Nachts verscheen God aan Bileam en zei: ‘Als die mannen gekomen zijn om je te ontbieden, ga dan maar met hen mee. Maar je mag alleen doen wat Ik je opdraag.’

21De volgende morgen maakte Bileam zich gereed, zadelde zijn ezelin en ging met de Moabitische leiders mee. 22Maar nauwelijks was hij op weg, rijdend op zijn ezelin en vergezeld door twee van zijn dienaren, of God ontstak in woede. De engel van de HEER ging op de weg staan om Bileam tegen te houden. 23De ezelin zag de engel van de HEER op de weg staan, met een getrokken zwaard in de hand, en ze ging opzij, van de weg af het veld in. Bileam sloeg de ezelin om haar weer naar de weg te drijven. 24Hierop ging de engel van de HEER op een smalle weg tussen de wijngaarden staan. Aan weerszijden was een muur. 25Toen de ezelin de engel van de HEER zag, drukte ze zich tegen de muur, zodat Bileams voet bekneld raakte. Weer sloeg hij haar. 26De engel van de HEER ging opnieuw een stuk verderop staan, in een nauwe doorgang, waar geen ruimte was om naar links of rechts uit te wijken. 27Toen de ezelin de engel van de HEER zag ging ze liggen, met Bileam nog op haar rug. Bileam werd woedend en sloeg de ezelin met een stok. 28Toen opende de HEER de mond van de ezelin. Ze vroeg Bileam: ‘Wat heb ik u misdaan, dat u me nu al drie keer geslagen hebt?’ 29‘Je solt met me,’ zei Bileam. ‘Als ik een zwaard bij me had, dan had ik je allang gedood!’ 30De ezelin vroeg Bileam: ‘Ben ik niet de ezelin waarop u al uw hele leven rijdt? Heb ik me soms eerder zo gedragen?’ ‘Nee, nooit,’ antwoordde hij. 31Toen opende de HEER Bileam de ogen, zodat hij de engel van de HEER op de weg zag staan, met het getrokken zwaard in de hand. Hij knielde en boog diep voorover. 32De engel van de HEER vroeg hem: ‘Waarom heb je je ezelin nu al drie keer geslagen? Ik ben gekomen om je tegen te houden; doordat Ik hier sta is de weg afgesloten. 33Driemaal zag je ezelin Mij, en driemaal is ze voor Me opzij gegaan. Had ze dat niet gedaan, dan had Ik jou gedood maar haar in leven gelaten.’ 34Bileam zei tegen de engel van de HEER: ‘Ik heb gezondigd, want ik wist niet dat U tegenover mij stond. Maar als wat ik doe slecht is in uw ogen, ga ik terug naar huis.’ 35De engel van de HEER zei tegen Bileam: ‘Ga maar met die mannen mee. Maar je mag alleen zeggen wat Ik je opdraag.’ Dus ging Bileam met Balaks gezanten mee.

36Toen Balak hoorde dat Bileam eraan kwam, ging hij hem tegemoet tot aan de Moabitische stad die helemaal aan de rand van het stroomgebied van de Arnon ligt. 37‘Ik had u toch dringend ontboden?’ zei Balak tegen Bileam. ‘Waarom bent u niet eerder gekomen? Dacht u soms dat ik niet in staat zou zijn om u te belonen?’ 38‘Ik ben er nu toch?’ antwoordde Bileam hem. ‘Maar of ik iets zal kunnen zeggen? Alleen wat God mij in de mond legt kan ik zeggen.’ 39Bileam ging met Balak mee naar Kirjat-Chusot. 40Balak offerde runderen, geiten en schapen en liet stukken daarvan naar Bileam brengen en naar de gezanten die hem vergezelden.

41De volgende morgen nam Balak Bileam mee naar Bamot-Baäl, een hooggelegen plaats, van waar hij een klein deel van de Israëlieten kon zien.

1Bileam droeg Balak op om daar zeven altaren te bouwen, en zeven stieren en zeven rammen gereed te maken voor een offer. 2Balak deed wat Bileam had gezegd. Samen met Bileam offerde hij op elk altaar een stier en een ram. 3Daarna zei Bileam tegen Balak: ‘Blijft u hier bij uw brandoffers wachten, terwijl ik wat verderop ga. Misschien dat de HEER naar mij toe wil komen. Wat Hij me laat zien zal ik u meedelen.’ Hij ging een kale heuvel op, 4waar God bij hem kwam. ‘Ik heb zeven altaren laten oprichten,’ zei Bileam, ‘en op elk altaar heb ik een stier en een ram laten offeren.’ 5De HEER droeg Bileam op naar Balak terug te gaan en legde hem in de mond wat hij moest zeggen. 6Toen Bileam terugkwam, stond Balak nog bij zijn brandoffers, samen met de Moabitische leiders. 7Bileam hief een orakelspreuk aan en zei:

‘Balak liet mij uit Aram komen,

uit het bergland in het oosten riep Moabs koning mij.

“Kom Jakob voor mij vervloeken,

kom Israël verwensen!”

8Hoe kan ik vervloeken wie door God niet is vervloekt?

Hoe kan ik verwensen wie door de HEER niet is verwenst?

9Ik zie hen vanaf de top van de rotsen,

ik neem hen waar vanaf de heuvels,

een volk dat afgezonderd leeft,

zich niet verbindt met andere naties.

10Het volk van Jakob is als stof: wie kan het tellen?

Een vierde deel van Israël: wie stelt het vast?

Moge ik sterven als die rechtvaardigen,

moge ik heengaan zoals zij.’

11Balak zei tegen Bileam: ‘Wat hebt u nu gedaan! Ik heb u hierheen laten halen om mijn vijanden te vervloeken, en nu zegent u ze.’ 12Bileam antwoordde: ‘Ik zeg niets anders dan wat de HEER mij in de mond legt.’

13‘Komt u mee naar een andere plek van waar u hen kunt zien,’ zei Balak, ‘niet het hele volk, maar wel een deel ervan. Spreek vanaf daar voor mij een vloek over hen uit.’ 14En hij nam hem mee naar de top van de Pisga, in de Sofimvlakte, bouwde zeven altaren en offerde op elk ervan een stier en een ram. 15Bileam zei tegen Balak: ‘Blijft u hier bij uw brandoffers, ik zal daarginds wachten tot de HEER naar mij toe komt.’ 16De HEER kwam bij Bileam, Hij droeg hem op naar Balak terug te gaan en legde hem in de mond wat hij moest zeggen. 17Toen Bileam terugkwam, stond Balak nog bij zijn brandoffers, samen met de Moabitische leiders. ‘Wat heeft de HEER gezegd?’ vroeg Balak. 18Daarop hief Bileam deze orakelspreuk aan:

‘Let goed op, Balak, en luister,

zoon van Sippor, leen mij uw oor.

19God is geen mens, dat Hij zijn woord zou breken

of terug zou komen op zijn besluit.

Zou Hij beloven en niet vervullen,

zijn woord geven en het niet gestand doen?

20Hij droeg mij op te zegenen.

Hij heeft gezegend – kan ik dat keren?

21Voor Jakob laat zich geen onheil schouwen,

voor Israël laat zich geen rampspoed zien.

De HEER, hun God, is in hun midden,

gejubel klinkt op rond hun koning.

22God, die hen uit Egypte leidde,

is voor hen als de hoorns van een wilde stier.

23Een bezwering schaadt Jakob niet,

waarzeggerij doet Israël geen kwaad.

Voortaan zegt men van Jakob, van Israël:

Wat bracht God niet voor hen tot stand!

24Zie, een volk richt zich op als een leeuw.

Vol majesteit verheft het zich.

Het rust pas als het zijn prooi heeft verslonden

en het bloed van zijn buit heeft gedronken.’

25Balak zei tegen Bileam: ‘Als u dan blijft weigeren hen te vervloeken, zegen hen dan tenminste niet.’ 26Bileam antwoordde hem: ‘Ik heb u toch gezegd dat ik alleen doe wat de HEER mij opdraagt?’

27Daarop zei Balak: ‘Kom met mij mee, ik zal u ergens anders naartoe brengen. Misschien dat het in Gods ogen wél goed is wanneer u vanaf daar voor mij een vloek over hen uitspreekt.’ 28En hij nam hem mee naar de top van de Peor; van daar kijkt men uit over de Jesimon. 29Bileam droeg Balak op om er zeven altaren te bouwen en zeven stieren en zeven rammen gereed te maken voor een offer. 30Balak deed wat Bileam had gezegd. Op elk altaar offerde hij een stier en een ram.

1Bileam begreep dat het goed was in de ogen van de HEER als hij Israël zou zegenen. Daarom ging hij niet, zoals de keren daarvoor, op zoek naar voortekens, maar keerde hij zijn gezicht naar de woestijn. 2Toen hij zijn blik liet rondgaan en Israël daar gelegerd zag, stam bij stam, werd hij door de geest van God gegrepen 3en hief hij deze orakelspreuk aan:

‘Zo spreekt Bileam, de zoon van Beor,

zo spreekt de man wiens oog geopend is,

4zo spreekt hij die Gods woorden hoort

en ziet wat de Ontzagwekkende toont,

in vervoering, met ontsloten ogen:

5Hoe mooi zijn uw tenten, Jakob,

hoe mooi uw woningen, Israël,

6als palmbomen, overal verspreid,

als tuinen langs een rivier,

als aloë’s door de HEER geplant,

als ceders langs het water.

7Israëls emmers lopen over,

zijn zaad krijgt water in overvloed.

Zijn koning wordt groter dan Agag,

zeer machtig zijn koningschap.

8God, die hem uit Egypte leidde,

is voor hem als de hoorns van een wilde stier.

Vijandige volken verslindt hij,

hun botten verbrijzelt hij,

met pijlen doorboort hij hen.

9Hij gaat liggen als een leeuw,

majesteitelijk vlijt hij zich neer –

wie zou hem durven wekken?

Gezegend wie u zegent, vervloekt wie u vervloekt!’

10Toen werd Balak woedend op Bileam. Hij balde zijn vuisten en zei: ‘Ik heb u laten roepen om een vloek over mijn vijanden uit te spreken, maar u hebt hen nu al drie keer gezegend. 11Verdwijn, ga terug naar waar u vandaan komt. Ik had beloofd dat ik u rijk zou belonen, maar u loopt die beloning mis – door toedoen van de HEER.’ 12Bileam antwoordde: ‘Ik heb al tegen uw gezanten gezegd: 13“Ook al gaf Balak me al het zilver en goud uit zijn paleis, dan nog zou ik niets kunnen doen dat ook maar enigszins ingaat tegen het bevel van de HEER. Uit mezelf kan ik niets ondernemen; alleen wat de HEER zegt, zal ik zeggen.” 14Goed, ik ga terug naar mijn eigen land. Maar eerst zal ik u laten weten wat dit volk uw volk in de toekomst zal aandoen.’ 15Daarop hief hij deze orakelspreuk aan:

‘Zo spreekt Bileam, de zoon van Beor,

zo spreekt de man wiens oog geopend is,

16zo spreekt hij die Gods woorden hoort,

die weet wat de Allerhoogste weet

en ziet wat de Ontzagwekkende toont,

in vervoering, met ontsloten ogen:

17Wat ik zie is niet in het heden,

wat ik waarneem is niet nabij.

Een ster komt op uit Jakob,

een scepter uit Israël.

Hij verbrijzelt Moab de slapen,

de kinderen van Set slaat hij neer.

18Het land van zijn vijand verovert hij,

het land van Edom en Seïr.

Israël wordt machtig en sterk,

19uit Jakob staat een heerser op.

Wie ontkomt uit de stad brengt hij om.’

20Toen zag Bileam Amalek en hief hij deze orakelspreuk aan:

‘Amalek, vooraanstaand onder de volken,

zal ten slotte volledig te gronde gaan.’

21Toen zag hij de Kenieten en hief hij deze orakelspreuk aan:

‘Vast staat uw woning, Kaïn,

op een rots is uw nest gebouwd.

22Toch zult u worden weggevaagd,

weldra voert Assur u weg.’

23Ook hief hij deze orakelspreuk aan:

‘Wee! Wie blijft in leven als God dit alles uitvoert?

24Van de kust der Kittiërs komen schepen.

Assur en Eber onderdrukken zij,

maar ooit gaan ook zij te gronde.’

25Hierna keerde Bileam naar zijn woonplaats terug, en ook Balak ging naar huis.

Numeri 22-24NBV21Open in de Bijbel

1Een psalm van David.

HEER, wie mag gast zijn in uw tent,

wie mag wonen op uw heilige berg?

2Wie de volmaakte weg gaat en doet wat goed is,

wie oprecht de waarheid spreekt.

3Hij doet aan lasterpraat niet mee,

hij benadeelt een ander niet

en drijft niet de spot met zijn naaste.

4Hij veracht wie geen achting waard is,

maar eert wie ontzag heeft voor de HEER.

Zijn eed breekt hij niet, al brengt het hem nadeel,

5voor een lening vraagt hij geen rente,

hij verraadt geen onschuldigen voor geld.

Wie zo doet, komt nooit ten val.

Psalmen 15NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons