Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 75 / Lev. 20-21, Ps. 119:145-152

Bijbeltekst(en)

1De HEER zei tegen Mozes: 2‘Zeg tegen de Israëlieten: “Wanneer een Israëliet of een vreemdeling die in Israël woont een van zijn kinderen aan Moloch offert, moet hij ter dood gebracht worden; het volk moet hem stenigen. 3Ikzelf zal me tegen zo iemand keren en hem uit de gemeenschap stoten, omdat hij een van zijn kinderen aan Moloch heeft geofferd en daarmee mijn heiligdom heeft verontreinigd en mijn heilige naam heeft ontwijd. 4Mocht het volk oogluikend toestaan dat zo’n man zijn kinderen aan Moloch offert en hem niet ter dood brengen, 5dan zal Ik me tegen die man en zijn familie keren. Ik zal hem en allen die zich met hem en met Moloch inlaten, uit de gemeenschap stoten. 6Ik zal me ook keren tegen wie zich met geesten en schimmen inlaten, en hen uit de gemeenschap stoten. 7Zorg ervoor dat jullie heilig zijn, en blijf heilig, want Ik ben de HEER, jullie God.

8Houd je aan mijn bepalingen en leef ze na; Ik ben de HEER, Ik heilig jullie.

9Wie een vloek uitspreekt over zijn vader of zijn moeder, moet ter dood gebracht worden. Hij heeft zijn eigen vader of moeder vervloekt en heeft zijn dood aan zichzelf te wijten. 10Wie overspel pleegt met een getrouwde vrouw, een vrouw die een ander toebehoort, moet ter dood gebracht worden. Beide echtbrekers moeten worden gedood. 11Wie het bed deelt met de vrouw van zijn vader, onteert zijn vader. Man en vrouw moeten beiden ter dood gebracht worden en hebben hun dood aan zichzelf te wijten. 12Wanneer iemand het bed deelt met zijn schoondochter, moeten zij beiden ter dood gebracht worden. Ze hebben zich pervers gedragen en hebben hun dood aan zichzelf te wijten. 13Wie met een man het bed deelt als met een vrouw, begaat een gruweldaad. Beiden moeten ter dood gebracht worden en hebben hun dood aan zichzelf te wijten. 14Wie met een vrouw trouwt en ook met haar moeder, begaat een schanddaad. Hij en beide vrouwen moeten worden verbrand, want dergelijke schanddaden mogen bij jullie niet voorkomen. 15Wie de geslachtsdaad bedrijft met een dier, moet ter dood gebracht worden; ook het dier moet worden gedood. 16Wanneer een vrouw een dier uitlokt om met haar te paren, moet zowel de vrouw als het dier gedood worden. Ze moeten ter dood gebracht worden en hebben hun dood aan zichzelf te wijten. 17Wanneer iemand met zijn zus trouwt, of ze nu de dochter van zijn vader of van zijn moeder is, en zij dus met elkaar gemeenschap hebben, is dat een schanddaad en zullen beiden publiekelijk uitgestoten worden. Zo iemand heeft gemeenschap gehad met zijn zus en moet de gevolgen van zijn zonde dragen. 18Wanneer iemand het bed deelt met een vrouw die ongesteld is en gemeenschap met haar heeft – wanneer hij dus de bron van haar bloeding ontbloot of zij voor hem de bron van haar bloeding ontbloot – zullen beiden uitgestoten worden. 19Je mag geen gemeenschap hebben met de zus van je moeder of de zus van je vader. Wie de eer van een bloedverwant aantast, moet de gevolgen van zijn zonde dragen. 20Wanneer iemand gemeenschap heeft met zijn tante, onteert hij zijn oom. Beiden zullen ten gevolge van hun zonde kinderloos sterven. 21Wie trouwt met een vrouw die zijn broer toebehoort, begaat een wandaad, want hij onteert zijn broer. Het huwelijk zal kinderloos zijn.

22Houd je aan al mijn bepalingen en regels en leef ze na, anders zal het land waarheen Ik jullie breng om er te gaan wonen, jullie uitbraken. 23Neem niet de gewoonten over van het volk dat Ik voor jullie verdrijf. Zij hebben al deze dingen gedaan, en daarom heb Ik een afkeer van hen gekregen. 24Toen heb Ik jullie gezegd: ‘Jullie zullen hun land in bezit krijgen. Ik zal jullie het land dat overvloeit van melk en honing in bezit geven.’

Ik ben de HEER, jullie God, die jullie van alle andere volken heeft onderscheiden. 25Daarom moeten jullie onderscheid maken tussen reine dieren en onreine, tussen onreine vogels en reine, opdat je jezelf daarmee niet verontreinigt, en ook niet met kruipende dieren die Ik voor jullie heb onderscheiden als onrein. 26Wees heilig omwille van Mij, want Ik, de HEER, ben heilig en Ik heb jullie van de andere volken onderscheiden om mijn volk te zijn. 27Een man of een vrouw die geesten of schimmen van doden laat spreken, moet ter dood gebracht worden. Zulke mensen moeten worden gestenigd en hebben hun dood aan zichzelf te wijten.”’

Voorschriften en bepalingen voor de priesters

1De HEER zei tegen Mozes: ‘Zeg tegen de priesters, de zonen van Aäron: “Een priester mag zich niet verontreinigen door een overleden familielid aan te raken, 2behalve als het een naaste bloedverwant betreft, dat wil zeggen zijn moeder of vader, zijn zoon of dochter, zijn broer 3of zijn ongehuwde zus, die nog niet aan een man toebehoort en dus deel uitmaakt van zijn naaste familie. 4Maar hij mag zich niet ontwijden door zich te verontreinigen vanwege een sterfgeval in zijn schoonfamilie. 5Priesters mogen hun hoofd niet kaalscheren en geen stukken uit hun baard knippen. Ook mogen ze geen tekens in hun huid kerven. 6Ze zijn voor hun God geheiligd en mogen de naam van hun God niet ontwijden. Zij bieden de HEER de offergaven aan, het voedsel van hun God, en daarom mogen ze zich niet ontwijden.

7Een priester mag niet trouwen met een door hoererij ontwijde vrouw of een vrouw die door haar man verstoten is, want hij is voor zijn God geheiligd. 8Respecteer zijn heilige status, want hij biedt jullie God voedsel aan. Hij moet als heilig beschouwd worden, want Ik, de HEER, ben heilig en Ik heilig jullie. 9Als de dochter van een priester zich door hoererij ontwijdt, ontwijdt ze haar vader en moet ze worden verbrand.

10De priester die aan het hoofd van zijn verwanten staat, over wiens hoofd de zalfolie werd uitgegoten en die werd aangesteld om de heilige kleding te dragen, mag zijn haar niet los laten hangen en zijn kleren niet scheuren. 11Hij mag nooit in de nabijheid van een lijk komen, zelfs omwille van zijn vader of moeder mag hij zich niet verontreinigen. 12Hij mag het heiligdom niet verlaten, anders zou hij het heiligdom van zijn God ontwijden, hij is immers met de zalfolie van zijn God gewijd. Ik ben de HEER.

13De gezalfde priester moet trouwen met een vrouw die nog maagd is. 14Hij mag niet trouwen met een weduwe of een verstoten of door hoererij ontwijde vrouw. Hij moet een maagd uit de priesterfamilie trouwen, 15anders zou hij zijn nageslacht ontwijden. Ik ben de HEER, Ik heilig hem.”’

16De HEER zei tegen Mozes: 17‘Zeg tegen Aäron: “Als een van je nakomelingen een gebrek heeft, mag hij niet aantreden om voedsel aan te bieden aan zijn God. Dat geldt voor alle komende generaties. 18Niemand met enigerlei gebrek mag als priester aantreden: niemand die blind is of verlamd, niemand met een misvormd gelaat of abnormaal ontwikkelde ledematen, 19niemand wiens ledematen na een botbreuk vergroeid zijn, 20niemand met een gebochelde of dwergachtige gestalte, niemand met staar, niemand met zweren of uitslag, niemand met beschadigde zaadballen. 21Geen enkele nakomeling van de priester Aäron die een gebrek heeft, mag aantreden om de offergaven aan de HEER aan te bieden. Omdat hij een gebrek heeft mag hij niet aantreden om voedsel aan zijn God aan te bieden. 22Hij mag wel eten van het voedsel van zijn God, zowel van de heilige als van de allerheiligste offergaven. 23Maar omdat hij een gebrek heeft, mag hij de ruimte waar het voorhangsel hangt niet betreden en niet bij het altaar dienstdoen, anders zou hij mijn heilige plaatsen ontwijden; Ik ben de HEER, Ik heilig ze.”’

24Mozes zei dit alles tegen Aäron en zijn zonen en tegen alle Israëlieten.

Leviticus 20-21NBV21Open in de Bijbel

145Ik roep met heel mijn hart,

geef antwoord, HEER,

ik wil uw wetten volgen.

146Ik roep U aan, red mij,

en ik zal mij houden aan uw richtlijnen.

147Nog voor het morgenlicht roep ik om hulp,

in uw woord stel ik mijn hoop.

148In de uren van de nacht houd ik mijn ogen geopend

en overdenk ik uw woord.

149Luister goedgunstig naar mijn stem,

houd mij in leven, HEER, U bent rechtvaardig.

150Mijn sluwe vervolgers zijn nabij,

ver zijn ze afgeweken van uw wet.

151U bent nabij, HEER,

al uw geboden zijn betrouwbaar.

152Van uw richtlijnen weet ik sinds lang:

U hebt ze voor eeuwig vastgesteld.

*

Psalmen 119:145-152NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons