Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 63 / Marc. 10-13

Bijbeltekst(en)

Intocht in Jeruzalem

1Toen ze Jeruzalem naderden en in de buurt waren van Betfage en Betanië bij de Olijfberg, stuurde Hij twee van zijn leerlingen vooruit. 2Hij zei tegen hen: ‘Ga naar het dorp dat daar ligt. Zodra jullie er binnenkomen, zul je daar een ezelsveulen vastgebonden zien staan, dat nog nooit door iemand bereden is; maak het los en breng het hier. 3En als iemand jullie vraagt waarom jullie dat doen, zeg dan: “De Heer heeft het nodig, Hij zal het meteen weer terugsturen.”’ 4Ze gingen op weg en vonden een veulen dat buiten op straat bij een deur was vastgebonden en ze maakten het los. 5Er stonden een paar mensen die vroegen: ‘Waarom maken jullie dat veulen los?’ 6Ze zeiden wat Jezus hun had opgedragen te zeggen en de mensen lieten hen begaan. 7Ze brachten het veulen naar Jezus en legden hun mantels over het dier en Hij ging erop zitten. 8Velen spreidden hun mantels uit op de weg, anderen spreidden takken met bladeren uit, die ze in het veld afhakten. 9Allen die voor Hem uit liepen of achter Hem aan kwamen, riepen luidkeels:

‘Hosanna!

Gezegend Hij die komt in de naam van de Heer.

10Gezegend het komende koninkrijk van onze vader David.

Hosanna in de hoogste hemel!’

11Hij trok Jeruzalem in en ging naar de tempel. Nadat Hij daar alles gezien had, ging Hij – want het was al laat geworden – met de twaalf terug naar Betanië.

De vijgenboom en de tempel

12Toen ze de volgende dag uit Betanië vertrokken, kreeg Hij honger. 13Hij zag in de verte een vijgenboom die in blad stond en ging erheen in de hoop iets eetbaars te vinden, maar toen Hij bij de boom gekomen was, trof Hij alleen maar bladeren aan; het was namelijk nog niet de tijd voor vijgen. 14Hij zei tegen de boom: ‘Nooit ofte nimmer zal er nog iemand vruchten van jou eten!’ Zijn leerlingen hoorden dit.

15Ze kwamen in Jeruzalem. Hij ging de tempel binnen en begon iedereen die daar iets kocht of verkocht weg te jagen; Hij gooide de tafels van de geldwisselaars en de stoelen van de duivenverkopers omver, 16en Hij liet niet toe dat iemand voorwerpen over het tempelplein droeg. 17Hij hield de omstanders voor: ‘Staat er niet geschreven: “Mijn huis moet voor alle volken een huis van gebed zijn”? Maar jullie hebben er een rovershol van gemaakt!’ 18De hogepriesters en de schriftgeleerden hoorden wat er gebeurd was en zochten naar een mogelijkheid om Hem uit de weg te ruimen; ze waren bang voor Hem, omdat het hele volk diep onder de indruk was van zijn onderricht. 19Nadat de avond gevallen was, gingen Jezus en zijn leerlingen weg uit de stad.

20Toen ze ’s morgens vroeg weer langs de vijgenboom kwamen, zagen ze dat hij tot aan de wortels verdord was. 21Petrus herinnerde zich het voorval en zei: ‘Rabbi, kijk, de vijgenboom die U vervloekt hebt, is verdord.’ 22Jezus zei tegen hen: ‘Heb geloof in God. 23Ik verzeker jullie: als iemand tegen die berg zegt: “Kom van je plaats en stort je in zee,” en niet twijfelt in zijn hart, maar gelooft dat gebeuren zal wat hij zegt, dan zal het ook gebeuren. 24Daarom zeg Ik jullie: alles waarom jullie bidden en vragen, geloof dat je het al ontvangen hebt, en je zult het krijgen. 25Wanneer je staat te bidden en je hebt een ander iets te verwijten, vergeef hem dan, opdat ook jullie Vader in de hemel jullie je misstappen vergeeft.’

Confrontatie met hogepriesters, schriftgeleerden en oudsten

27Ze kwamen weer in Jeruzalem aan. Toen Jezus zich in de tempel ophield, kwamen de hogepriesters, de schriftgeleerden en de oudsten van het volk naar Hem toe 28en vroegen Hem: ‘Op grond van welke bevoegdheid doet U die dingen? Wie heeft U het recht gegeven om zo te handelen?’ 29Jezus antwoordde: ‘Ik zal u een vraag stellen; als u Me daarop antwoord geeft, zal Ik u zeggen op grond van welke bevoegdheid Ik die dingen doe. 30Doopte Johannes in opdracht van de hemel of in opdracht van mensen? Antwoord Mij.’ 31Ze overlegden met elkaar: ‘Als we zeggen: “Van de hemel,” zal Hij zeggen: “Waarom hebt u hem dan niet geloofd?” 32Maar als we zeggen: “Van mensen,” wat dan?’ Ze waren namelijk bang voor de menigte, want iedereen hield Johannes voor een echte profeet. 33Dus zeiden ze tegen Jezus: ‘We weten het niet.’ Daarop zei Jezus tegen hen: ‘Dan zeg Ik ook niet op grond van welke bevoegdheid Ik die dingen doe.’

1Hij begon tegen hen te spreken in gelijkenissen: ‘Een man legde een wijngaard aan en omheinde die. Hij groef een kuil voor de wijnpers en bouwde een uitkijktoren. Hij verpachtte de wijngaard aan wijnbouwers en ging op reis. 2Toen de oogsttijd was gekomen, stuurde hij een knecht naar de wijnbouwers om zijn deel van de opbrengst in ontvangst te nemen; 3maar ze grepen hem vast, mishandelden hem en stuurden hem met lege handen terug. 4Daarna stuurde hij een andere knecht naar hen toe, die ze in het gezicht sloegen en vernederden. 5Hij stuurde nog een derde, die ze doodden, en nog vele anderen; sommigen werden door de wijnbouwers mishandeld en anderen werden door hen gedood. 6Ten slotte was alleen nog zijn geliefde zoon over; die stuurde hij als laatste naar hen toe, met de gedachte: Voor mijn zoon zullen ze wel ontzag hebben. 7Maar de wijnbouwers zeiden tegen elkaar: “Dat is de erfgenaam. Kom op, laten we hem doden, dan is de erfenis van ons.” 8Ze grepen hem vast en doodden hem en gooiden zijn lichaam buiten de wijngaard. 9Wat zal de eigenaar van de wijngaard daarna doen? Hij komt zelf, hij doodt de wijnbouwers en geeft de wijngaard aan anderen. 10Hebt u deze schrifttekst dan niet gelezen:

“De steen die de bouwers afkeurden

is de hoeksteen geworden.

11Dankzij de Heer is dit gebeurd,

wonderbaarlijk is het om te zien.”’

12Daarop wilden ze Hem gevangennemen, want ze begrepen dat Hij hen op het oog had bij het vertellen van deze gelijkenis, maar ze waren bang voor de reactie van de menigte. Dus lieten ze Hem staan en gingen weg.

Confrontatie met farizeeën, herodianen en sadduceeën

13Ze stuurden enkele farizeeën en herodianen naar Hem toe om Hem een ongeoorloofde uitspraak te ontlokken. 14Toen ze bij Hem gekomen waren, zeiden ze tegen Hem: ‘Meester, we weten dat U oprecht bent en dat U zich niets aantrekt van het oordeel van anderen. U ziet niemand naar de ogen, maar geeft in alle oprechtheid onderricht over de weg van God. Is het toegestaan belasting te betalen aan de keizer of niet? Moeten we betalen of niet?’ 15Maar omdat Hij hun huichelarij doorzag, antwoordde Hij: ‘Waarom stelt u Me op de proef? Laat Me eens een denarie zien.’ 16Ze gaven Hem een munt en Hij vroeg hun: ‘Van wie is dit een afbeelding en van wie is het opschrift?’ ‘Van de keizer,’ antwoordden ze. 17Toen zei Jezus tegen hen: ‘Geef wat van de keizer is aan de keizer, en geef aan God wat God toebehoort.’ En ze waren met stomheid geslagen.

18Ook kwamen er enkele sadduceeën naar Hem toe – sadduceeën beweren dat er geen opstanding uit de dood is – en ze vroegen Hem: 19‘Meester, Mozes heeft ons het volgende voorgeschreven: “Als iemand sterft en een vrouw achterlaat, maar geen kinderen, moet zijn broer die vrouw bij zich nemen en nakomelingen verwekken voor zijn broer.” 20Er waren eens zeven broers. De eerste nam een vrouw en stierf zonder nakomelingen; 21de tweede nam haar tot vrouw, maar stierf ook zonder nakomelingen; en met de derde ging het net zo. 22Geen van de zeven kreeg nakomelingen. Het laatst van allen stierf de vrouw. 23Wiens vrouw zal ze dan zijn bij de opstanding, wanneer ze opstaan uit de dood? Alle zeven zijn ze immers met haar getrouwd geweest.’ 24Jezus antwoordde: ‘Dwaalt u niet? U kent de Schriften niet en de macht van God evenmin. 25Want wanneer de mensen uit de dood opstaan, trouwen ze niet en worden ze niet uitgehuwelijkt, maar zijn ze als engelen in de hemel. 26Wat betreft de opwekking van de doden, hebt u in het boek van Mozes in het gedeelte over de doornstruik niet gelezen dat God tegen hem zei: “Ik ben de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob”? 27Hij is geen God van doden, maar van levenden; u dwaalt vreselijk!’

28Een van de schriftgeleerden die naar hen geluisterd had terwijl ze discussieerden, en gemerkt had dat Hij hun correct had geantwoord, kwam dichterbij en vroeg: ‘Wat is van alle geboden het belangrijkste gebod?’ 29Jezus antwoordde: ‘Het voornaamste is: “Luister, Israël! De Heer, onze God, is de enige Heer; 30heb de Heer, uw God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand en met heel uw kracht.” 31En daarna komt dit: “Heb uw naaste lief als uzelf.” Er zijn geen geboden belangrijker dan deze.’ 32De schriftgeleerde zei tegen Hem: ‘Inderdaad, meester, wat U zegt is waar: Hij alleen is God en er is geen andere god dan Hij, 33en Hem liefhebben met heel ons hart en met heel ons inzicht en met heel onze kracht, en onze naaste liefhebben als onszelf betekent veel meer dan alle brandoffers en andere offers.’ 34Jezus vond dat hij verstandig had geantwoord en zei tegen hem: ‘U bent niet ver van het koninkrijk van God.’ En niemand durfde Hem nog een vraag te stellen.

Onderricht in de tempel

35Jezus vroeg de mensen bij zijn onderricht in de tempel: ‘Hoe kunnen de schriftgeleerden beweren dat de messias een zoon van David is? 36Zelf heeft David, sprekend door de heilige Geest, gezegd: “De Heer sprak tot mijn Heer: ‘Neem plaats aan mijn rechterhand, tot Ik je vijanden onder je voeten heb gelegd.’” 37David noemt Hem Heer, hoe kan Hij dan zijn zoon zijn?’ De talrijke aanwezigen luisterden graag naar Hem.

38Tijdens zijn onderricht zei Hij: ‘Pas op voor de schriftgeleerden die zo graag in dure gewaden rondlopen en eerbiedig begroet willen worden op het marktplein, 39en een ereplaats willen in de synagogen en bij feestmaaltijden: 40ze verslinden de huizen van de weduwen en zeggen voor de schijn lange gebeden op. Over hen zal strenger worden geoordeeld dan over anderen!’

41Hij ging tegenover de offerkist zitten en keek hoe de mensen er geld in wierpen. Veel rijken gooiden veel geld in de kist. 42Er kwam ook een arme weduwe, die er twee muntjes in gooide, ter waarde van niet meer dan een quadrans. 43Hij riep zijn leerlingen bij zich en zei tegen hen: ‘Ik verzeker jullie: deze arme weduwe heeft meer in de offerkist gedaan dan alle anderen die er geld in hebben gegooid; 44want die hebben gegeven van hun overvloed, maar zij heeft van haar armoede alles gegeven wat ze had, haar hele levensonderhoud.’

De komst van de Mensenzoon

1Toen Hij de tempel verliet, zei een van zijn leerlingen tegen Hem: ‘Meester, kijk eens, wat een enorme stenen en wat een imposante gebouwen!’ 2Jezus zei tegen hem: ‘Die grote gebouwen die je nu ziet – wees er maar zeker van dat geen steen op de andere zal blijven; alles zal worden afgebroken.’

3Toen Hij op de Olijfberg was gaan zitten, tegenover de tempel, en Petrus, Jakobus, Johannes en Andreas alleen met Hem waren, stelde Petrus Hem de vraag: 4‘Vertel ons, wanneer zal dat allemaal gebeuren en aan welk teken kunnen we herkennen dat het zover is?’ 5Jezus antwoordde: ‘Pas op dat niemand jullie misleidt. 6Want er zullen velen komen die mijn naam gebruiken en zeggen: “Ik ben het,” en ze zullen veel mensen misleiden. 7Als jullie berichten horen over oorlog en oorlogsdreiging, wees dan niet verontrust. Die dingen moeten gebeuren, maar daarmee is het einde nog niet gekomen. 8Het ene volk zal tegen het andere ten strijde trekken en het ene koninkrijk tegen het andere, en overal zullen er aardbevingen en hongersnoden zijn: dat is het begin van de weeën. 9Wat jullie zelf betreft: pas goed op. Jullie zullen voor het gerecht gesleept worden en in synagogen worden gegeseld, en jullie zullen omwille van Mij voor gouverneurs en koningen moeten verschijnen om getuigenis af te leggen. 10Want eerst moet aan alle volken het goede nieuws worden verkondigd. 11Wanneer jullie weggevoerd worden om te worden uitgeleverd, maak je dan vooraf geen zorgen over wat je zult gaan zeggen; zeg wat jullie op dat moment wordt ingegeven, want jullie zijn het niet die dan spreken, maar het is de heilige Geest. 12De ene broer zal de andere uitleveren om hem te laten doden, en vaders zullen hetzelfde doen met hun kinderen, en kinderen zullen zich tegen hun ouders keren en hen ter dood laten brengen. 13Jullie zullen door iedereen worden gehaat omwille van mijn naam, maar wie standhoudt tot het einde zal worden gered.

14Wanneer jullie de “verwoestende gruwel” zien staan waar hij niet hoort (lezer, begrijp dit goed), dan moet iedereen in Judea de bergen in vluchten; 15wie op het dak van zijn huis is moet niet beneden nog iets gaan halen, 16en wie op het land is moet niet naar huis gaan om zijn mantel te halen. 17Wat zal het rampzalig zijn voor de vrouwen die in die tijd zwanger zijn of een kind aan de borst hebben! 18Bid dat het niet in de winter gebeurt, 19want het zal een tijd van grote verdrukking zijn zoals er sinds het begin van Gods schepping nooit geweest is en ook nooit meer zal komen. 20En als de Heer die tijd niet had verkort, zou geen enkel mens worden gered; maar omwille van de uitverkorenen, die Hij tot de zijnen heeft gemaakt, heeft Hij die tijd verkort. 21Als iemand dan tegen jullie zegt: “Kijk, hier is de messias,” of: “Daar is hij,” geloof het dan niet, 22want er zullen valse messiassen en valse profeten komen, die tekenen en wonderen zullen verrichten om zo mogelijk Gods uitverkorenen te misleiden. 23Jullie moeten oppassen, Ik heb het jullie allemaal van tevoren gezegd.

24Maar in de dagen na de verdrukking zal de zon verduisterd worden en de maan geen licht meer geven, 25de sterren zullen uit de hemel vallen en de hemelse machten zullen wankelen. 26Dan zal men de Mensenzoon zien komen op de wolken, bekleed met grote macht en luister. 27Dan zal Hij de engelen eropuit sturen om zijn uitverkorenen uit de vier windstreken bijeen te brengen, van het uiteinde van de aarde tot het uiteinde van de hemel.

28Leer van de vijgenboom deze les: zo gauw zijn takken uitlopen en in blad schieten, weet je dat de zomer in aantocht is. 29Zo moeten jullie ook weten, wanneer je die dingen ziet gebeuren, dat Hij in aantocht is en heel dichtbij. 30Ik verzeker jullie: deze generatie zal zeker nog niet verdwenen zijn wanneer al die dingen gebeuren. 31Hemel en aarde zullen verdwijnen, maar mijn woorden verdwijnen nooit. 32Niemand weet wanneer die dag of dat moment zal aanbreken, de engelen in de hemel niet en de Zoon niet, alleen de Vader.

33Pas op, wees waakzaam, want jullie weten niet wanneer die tijd zal komen. 34Het is als met een man die op reis ging: hij verliet zijn huis en droeg het beheer over aan zijn dienaren, die elk een eigen taak kregen, en de deurwachter gaf hij opdracht om de wacht te houden. 35Wees dus waakzaam, want jullie weten niet wanneer de heer des huizes komt, ’s avonds, of midden in de nacht, of bij het eerste hanengekraai, of ’s morgens vroeg. 36Laat hij jullie niet slapend aantreffen wanneer hij plotseling komt. 37Wat Ik tegen jullie zeg, zeg Ik tegen iedereen: wees waakzaam!’

Marcus 11-13NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons