Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 340 / Ezra 9-10

Bijbeltekst(en)

De schuld van het volk

1Toen deze zaken afgehandeld waren, kwamen de leiders naar mij toe en zeiden: ‘Het volk van Israël, met inbegrip van de priesters en de Levieten, heeft zich niet afzijdig gehouden van de bevolking van het land en ook niet van de gruwelijke gebruiken van de Kanaänieten, Hethieten, Perizzieten, Jebusieten, Ammonieten, Moabieten, Egyptenaren en Amorieten. 2Ze hebben namelijk meisjes van die volken tot vrouw genomen, voor zichzelf en voor hun zonen, en zo hebben zij, het heilige zaad, zich vermengd met de bevolking van het land. De leiders en bestuurders gingen in deze ontrouw voorop.’

3Zodra ik dit hoorde, scheurde ik mijn kleren en mijn mantel. Ik trok het haar uit mijn hoofd en mijn baard, en ging zitten, verbijsterd. 4En allen die vanwege de ontrouw van de ballingen de dreigende woorden van de God van Israël vreesden, kwamen bij mij. Zo bleef ik verbijsterd zitten tot het avondoffer. 5Toen stond ik op, beëindigde mijn boetedoening, en met gescheurde kleren en mantel viel ik op mijn knieën en hief mijn handen op naar de HEER, mijn God. 6Ik zei: ‘Mijn God, ik schaam me, mijn God, ik ben te beschaamd om mijn gezicht naar U op te heffen, want onze zonden reiken tot boven ons hoofd en onze schuld is zo hoog als de hemel. 7Vanaf de dagen van onze voorouders tot aan deze dag zijn wij zeer schuldig tegenover U, en vanwege onze zonden zijn wij, onze koningen, onze priesters, overgeleverd aan de macht van de koningen van andere landen, aan geweld, aan gevangenschap, aan plundering, en aan openlijke schande, zoals nu. 8En toch heeft de HEER, onze God, onlangs zijn erbarmen getoond door een deel van ons volk te laten ontkomen, en door ons een houvast te geven in zijn heilige plaats. Onze God heeft onze ogen doen oplichten en ons in onze slavernij weer wat levensmoed gegeven. 9Want wij zijn slaven, en in onze slavernij heeft onze God ons niet verlaten. Hij heeft de koningen van Perzië gunstig gestemd jegens ons, om ons weer levensmoed te geven opdat wij de tempel van onze God kunnen laten herrijzen en hem uit de puinhopen herstellen, en om voor ons als een veilige muur in Juda en in Jeruzalem te zijn. 10En wat, onze God, was daarop ons antwoord? Veronachtzaamd hebben wij uw geboden, 11die U ons gegeven hebt bij monde van uw dienaren, de profeten, die zeiden: “Het land dat jullie binnengaan en in bezit nemen is een verontreinigd land, bezoedeld door de bevolking van het land met haar gruwelijke gebruiken. Zij hebben het met hun onreinheid gevuld, van het ene einde tot het andere. 12Geef daarom jullie dochters niet aan hun zonen, en neem hun dochters niet voor jullie zonen tot vrouw. Draag nooit bij aan hun voorspoed en geluk. Dan zullen jullie sterk zijn en het goede van het land eten, en het voor altijd voor jullie kinderen in bezit nemen.” 13Na alles wat ons is overkomen vanwege onze slechte daden, vanwege onze grote schuld, nu U, onze God, ons minder hebt gestraft dan wij verdienden en U er zelfs voor gezorgd hebt dat dit deel van het volk ontkomen is – 14zouden wij nu opnieuw uw geboden met voeten treden door huwelijken aan te gaan met deze volken die zulke gruwelijke gebruiken kennen? Zou U dan niet zo woedend worden dat U ons zou vernietigen, en niemand het zou overleven, niemand zou ontkomen? 15HEER, God van Israël, U bent rechtvaardig, want wij zijn ontkomen, wij zijn overgebleven tot op deze dag. Schuldig staan wij hier voor U – hoe kunnen we U zo onder ogen komen?’

Uitheemse vrouwen met hun kinderen weggestuurd

1En terwijl Ezra bad en schuld beleed en zich wenend neerwierp voor Gods tempel, kwam er een zeer grote menigte Israëlitische mannen en vrouwen en kinderen om hem heen staan. Zij huilden bitter. 2Toen nam Sechanja, de zoon van Jechiël, een van de zonen van Elam, het woord. Hij zei tegen Ezra: ‘Wij zijn onze God ontrouw geweest, wij zijn getrouwd met uitheemse vrouwen, afkomstig uit de bevolking van het land. En toch, ondanks dat, is er hoop voor Israël. 3Laat ons daarom ten overstaan van onze God de verplichting aangaan dat wij al die vrouwen en alle kinderen die zij hebben gebaard wegsturen, zoals u, heer, ons dat aanraadt, en op aanraden van hen die ontzag hebben voor de geboden van onze God, opdat de wet wordt nageleefd. 4Sta op, Ezra, het is aan u dit af te handelen. Wij staan achter u. Treed krachtig op!’ 5Ezra stond op om de leiders van de Levitische priesters en heel Israël te laten zweren dat ze zouden doen waartoe Sechanja opriep, en dat zwoeren ze.

6Ezra ging weg bij Gods tempel en trok zich terug in het vertrek van Jochanan, de zoon van Eljasib. Hij at geen brood en dronk geen water, want hij rouwde om de ontrouw van de teruggekeerde ballingen.

7Men liet een oproep uitgaan naar alle teruggekeerde ballingen in Juda en Jeruzalem om zich in Jeruzalem te verzamelen. 8Op voorstel van de leiders en de oudsten zou iedereen die niet binnen drie dagen verscheen uitgesloten worden van de gemeenschap van de ballingen, en zouden zijn goederen verbeurdverklaard worden. 9Binnen drie dagen verzamelden alle mannen van Juda en Benjamin zich dan ook in Jeruzalem, en heel het volk ging op het plein voor de tempel van God zitten; ze rilden van angst voor wat er zou gebeuren, en vanwege de stortbuien. Het was de twintigste dag van de negende maand.

10Ezra, de priester, stond op en zei: ‘U bent ontrouw geweest, u bent met uitheemse vrouwen getrouwd en daardoor hebt u de schuld van Israël vergroot. 11Leg daarom een bekentenis af voor de HEER, de God van uw voorouders, en doe wat Hij van u vraagt: houd u afzijdig van de bevolking van het land en van uitheemse vrouwen.’ 12De hele gemeenschap antwoordde luid: ‘We zullen doen wat u ons gezegd hebt. 13Maar wij, het volk, wij zijn met velen, en het is regentijd. We kunnen niet lang buiten blijven staan; in één of twee dagen hebben we deze zaak niet afgehandeld, want we hebben op grote schaal gezondigd. 14Laten onze leiders daarom namens de hele gemeenschap optreden, en laat iedereen die in een van onze steden met een uitheemse vrouw is getrouwd op een vastgestelde tijd hierheen komen, samen met de oudsten en de rechters van die stad, zodat we de brandende toorn van onze God hierover van ons kunnen afwenden.’ 15Alleen Jonatan, de zoon van Asaël, en Jachzeja, de zoon van Tikwa, verzetten zich hiertegen. Ze werden gesteund door Mesullam en de Leviet Sabbetai. 16De andere teruggekeerde ballingen wilden wel doen wat was voorgesteld. Ezra wees een aantal mannen aan, per familie een familiehoofd, van wie de namen werden genoteerd; zij moesten de zaak onderzoeken. Zij hielden de eerste zitting op de eerste dag van de tiende maand, 17en op de eerste dag van de eerste maand sloten ze het onderzoek af naar alle mannen die met uitheemse vrouwen getrouwd waren.

18De priesters die met uitheemse vrouwen waren getrouwd, waren:

Uit de familie van Jesua, de zoon van Josadak, en uit die van zijn broers: Maäseja, Eliëzer, Jarib en Gedalja. 19Zij gaven hun hand erop dat ze hun vrouwen zouden wegsturen, en ze offerden een ram uit hun kudde als hersteloffer voor hun schuld.

20Uit de familie van Immer: Chanani en Zebadja.

21Uit de familie van Charim: Maäseja, Elia, Semaja, Jechiël en Uzzia.

22Uit de familie van Paschur: Eljoënai, Maäseja, Jismaël, Netanel, Jozabad en Elasa.

23Van de Levieten: Jozabad, Simi, Kelaja (beter bekend als Kelita), Petachja, Jehuda en Eliëzer.

24Van de tempelzangers: Eljasib.

Van de poortwachters: Sallum, Telem en Uri.

25Van het volk:

Uit de familie van Paros: Ramja, Jizzia, Malkia, Miamin, Elazar, Malkia en Benaja.

26Uit de familie van Elam: Mattanja, Zecharja, Jechiël, Abdi, Jeremot en Elia.

27Uit de familie van Zattu: Eljoënai, Eljasib, Mattanja, Jeremot, Zabad en Aziza.

28Uit de familie van Bebai: Jochanan, Chananja, Zabbai en Atlai.

29Uit de familie van Bani: Mesullam, Malluch, Adaja, Jasub, Seal en Jeramot.

30Uit de familie van Pachat-Moab: Adna, Kelal, Benaja, Maäseja, Mattanja, Besaleël, Binnuï en Manasse.

31Uit de familie van Charim: Eliëzer, Jissia, Malkia, Semaja, Simeon, 32Benjamin, Malluch en Semarja.

33Uit de familie van Chasum: Mattenai, Mattatta, Zabad, Elifelet, Jeremai, Manasse en Simi.

34Uit de familie van Bani: Maädai, Amram, Uel, 35Benaja, Bedeja, Keluhu, 36Wanja, Meremot, Eljasib, 37Mattanja, Mattenai, Jaäsai, 38Bani, Binnuï, Simi, 39Selemja, Natan, Adaja, 40Machnadbai, Sasai, Sarai, 41Azarel, Selemja, Semarja, 42Sallum, Amarja en Josef.

43Uit de familie van Nebo: Jeïël, Mattitja, Zabad, Zebina, Jaddai, Joël en Benaja.

44Al deze mannen waren met uitheemse vrouwen getrouwd, en sommige van die vrouwen hadden kinderen gekregen.

Ezra 9-10NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons