Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 336 / Dan. 9-12

Bijbeltekst(en)

Openbaring aan Daniël over de zeventig weken

1In het eerste jaar nadat Darius, zoon van Xerxes en Mediër van geboorte, tot koning was gekroond over het rijk van de Chaldeeën, 2in het eerste jaar van zijn koningschap, leidde ik, Daniël, uit de boeken af hoeveel jaren het zou duren voordat de puinhopen van Jeruzalem verdwenen zouden zijn. Zoals de HEER aan de profeet Jeremia had gezegd, waren dat er zeventig. 3Ik wendde mij tot God, de Heer, en gaf me over aan gebed en smeekbeden, al vastend en rouwend. 4Ik bad tot de HEER, mijn God, en beleed schuld: ‘Heer, grote en geduchte God, die zijn beloften nakomt en trouw is aan wie Hem liefhebben en doen wat Hij gebiedt, 5wij hebben gezondigd en ons misdragen. Wij zijn slecht en opstandig geweest, wij zijn van uw geboden en regels afgeweken 6en wij hebben niet geluisterd naar uw dienaren, de profeten, die in uw naam tot onze koningen, onze vorsten, onze oudsten en tot het hele volk gesproken hebben. 7U, Heer, staat in uw recht – ons staat deze dag de schaamte op het gezicht, ons, de Judeeërs, de inwoners van Jeruzalem, alle Israëlieten, of ze nu dichtbij zijn of ver weg, in alle landen waarheen U hen hebt verdreven vanwege hun ontrouw jegens U. 8HEER, ons en onze koningen, onze vorsten en onze oudsten staat de schaamte op het gezicht, omdat wij tegen U gezondigd hebben. 9De Heer, onze God, is vol erbarmen en vergeving, want wij zijn tegen Hem in opstand gekomen 10en hebben niet geluisterd naar de HEER, onze God. Wij hebben ons niet gehouden aan het onderricht dat Hij ons door zijn dienaren, de profeten, gegeven heeft. 11Alle Israëlieten hebben zijn wet overtreden, zijn daarvan afgeweken en hebben niet naar Hem geluisterd. De met een eed bekrachtigde vervloekingen die opgetekend staan in de wet van zijn dienaar Mozes zijn over ons uitgestort, want wij hebben tegen God gezondigd. 12Hij heeft groot onheil over ons gebracht en het dreigement uitgevoerd dat Hij tegen ons en onze leiders had geuit; op de hele wereld was nog nooit voorgekomen wat nu in Jeruzalem is gebeurd. 13Het kwaad dat over ons gekomen is, staat al beschreven in de wet van Mozes, en toch hebben wij de HEER, onze God, niet gunstig gestemd door afstand te nemen van onze overtredingen en zijn waarheid in acht te nemen. 14De HEER aarzelde niet om onheil over ons te brengen, want de HEER, onze God, is rechtvaardig in alles wat Hij doet, maar wij hebben niet naar Hem geluisterd. 15Nu dan, Heer, onze God, die uw volk met krachtige hand uit Egypte hebt weggeleid en daarmee uw naam hebt gevestigd tot op deze dag – wij hebben gezondigd, wij hebben ons misdragen. 16Heer, U hebt u steeds rechtvaardig betoond, wend toch uw hevige toorn af van uw stad Jeruzalem, uw heilige berg; want om onze zonden en om de overtredingen van onze voorouders worden Jeruzalem en uw volk te schande gemaakt bij alle volken om ons heen. 17Luister daarom, onze God, naar het gebed en de smeekbeden van uw dienaar en zie uw verwoeste heiligdom met mededogen aan, ook omwille van uzelf. 18Bied, mijn God, ons een luisterend oor en hoor ons; open uw ogen en zie de verwoesting van de stad waaraan uw naam verbonden is. Niet omdat wij rechtvaardig zouden hebben gehandeld leggen wij onze smeekbeden aan U voor, maar omdat uw barmhartigheid groot is. 19Heer, luister naar ons! Heer, vergeef ons! Heer, sla acht op ons gebed! Wacht niet langer en grijp in, mijn God, ook omwille van uzelf, want uw naam is verbonden aan uw stad en aan uw volk.’

20Terwijl ik nog sprak en bad, mijn zonde en de zonde van mijn volk Israël beleed, en mijn smeekbede omwille van de heilige berg van mijn God richtte tot de HEER, mijn God, 21terwijl ik mijn gebed nog uitsprak, vloog Gabriël, de man die ik eerder in het visioen had gezien, snel naar mij toe. Het was de tijd van het avondoffer. 22Hij begon mij uitleg te geven. Hij zei: ‘Daniël, ik ben nu gekomen om je een helder inzicht te geven. 23Toen je je smeekbede begon heeft God gesproken, en ik ben gekomen om zijn boodschap over te brengen, want je bent zeer geliefd. Luister aandachtig en sla acht op het visioen. 24Zeventig weken zijn vastgesteld voor je volk en je heilige stad, voordat aan de overtredingen een einde komt en de zonden zijn afgesloten, voordat het wangedrag is vergolden en eeuwige gerechtigheid is gebracht, voordat het profetisch visioen is bezegeld en het allerheiligste gewijd. 25Je moet weten en begrijpen: Vanaf het ogenblik waarop de boodschap is uitgegaan dat Jeruzalem hersteld en weer opgebouwd zal worden tot het tijdstip waarop een gezalfde vorst verschijnt, zullen zeven weken verstrijken; en het herstel en de wederopbouw van de stad, met pleinen en wallen en al, zal tweeënzestig weken duren, en het zal een tijd van verdrukking zijn. 26Na de tweeënzestig weken zal deze gezalfde worden vermoord, zonder dat iemand het voor hem opneemt. Het volk van een toekomstige vorst zal verderf brengen over de stad en het heiligdom. Hij zal zijn einde vinden in een overstroming. Tot aan het einde van de strijd zullen er verwoestingen zijn, zoals is vastgesteld. 27Hij zal een sterk bondgenootschap sluiten met velen, één week lang. De helft van de week zal hij offers noch gaven laten brengen, en boven op het altaar zal een verwoesting brengende gruwel te zien zijn, totdat het aangekondigde einde van die verwoestende kracht komt.’

De eindtijd

1In het derde jaar van koning Cyrus van Perzië werd aan Daniël, die Beltesassar werd genoemd, een boodschap geopenbaard. Het was een betrouwbaar bericht over een grote strijd. Door een visioen begreep hij het bericht.

2In die dagen was ik, Daniël, drie volle weken in de rouw. 3Smakelijk voedsel at ik niet, vlees en wijn kwamen niet in mijn mond, en ik wreef mij niet in met olie tot er drie weken verstreken waren. 4Op de vierentwintigste dag van de eerste maand, toen ik mij aan de oever van de grote rivier de Tigris bevond, 5sloeg ik mijn ogen op en zag een man, gekleed in linnen, met om zijn heupen een gordel gemaakt van goud uit Ufaz. 6Zijn lichaam was als turkoois, zijn gezicht leek een bliksem en zijn ogen waren als fakkels van vuur. Zijn armen en voeten glansden als gepolijst brons en zijn stemgeluid leek door een mensenmenigte te worden voortgebracht. 7Alleen ik, Daniël, zag de verschijning. De mannen in mijn gezelschap zagen die niet, maar werden wel bevangen door een grote angst, zodat zij wegvluchtten en zich verborgen 8en ik alleen overbleef. Toen ik die indrukwekkende verschijning zag, verloor ik al mijn kracht; ik werd lijkbleek en was niet in staat nog iets te doen. 9Ik hoorde het geluid van de stem, maar zodra ik dat hoorde verloor ik het bewustzijn en viel voorover op de grond. 10Een hand raakte mij aan en deed mij bevend op handen en knieën steunen. 11De man zei tegen me: ‘Daniël, geliefde man, luister naar de woorden die ik tot je spreek en kom overeind, want ik ben naar je toe gestuurd.’ Nadat hij dit gezegd had, stond ik bevend op. 12Toen zei hij: ‘Wees niet bang, Daniël, want vanaf de eerste dag dat je inzicht probeerde te verkrijgen door je te verootmoedigen voor je God, is je gebed verhoord, en daarom ben ik gekomen. 13Maar de vorst van het Perzische koninkrijk heeft mij eenentwintig dagen tegengehouden voordat Michaël, een van de voornaamste vorsten, mij te hulp schoot toen ik daar, bij de koningen van Perzië, alleen stond. 14Ik ben gekomen om je inzicht te geven in wat er aan het einde van de tijd met je volk zal gebeuren; want dit is opnieuw een visioen dat over de toekomst gaat.’

15Terwijl hij zo tegen me sprak, hield ik mijn ogen op de grond gericht en was verstomd. 16Toen raakte de menselijke gedaante mijn lippen aan. Ik opende mijn mond en begon te spreken. Ik zei tegen degene die voor me stond: ‘Mijn heer, door het visioen verkrampt mijn lichaam, mijn kracht verlaat me. 17Hoe kan ik, uw dienaar, met u spreken? Ik heb helemaal geen kracht meer, alle leven is uit mij geweken.’ 18Toen raakte hij, die eruitzag als een mens, mij nogmaals aan en schonk me kracht. 19Hij zei: ‘Wees niet bang, geliefde man, vrede zij met je, wees sterk, wees sterk!’ En doordat hij tegen me sprak, werd ik gesterkt, en ik zei: ‘Mijn heer, spreek, u hebt mij gesterkt.’ 20Toen zei hij: ‘Weet je waarom ik naar je toe gekomen ben? Ik moet spoedig terugkeren om tegen de vorst van Perzië te strijden, en zodra ik hem overwonnen heb, wacht mij de vorst van Griekenland. 21Maar eerst zal ik je zeggen wat er in het geschrift van de waarheid geschreven staat. Niemand steunt mij in mijn strijd tegen deze vorsten, behalve Michaël, jullie vorst.

1Ik heb hem gesteund en beschermd in het eerste jaar van Darius de Mediër. 2En nu zal ik je de waarheid vertellen.

Er zullen nog drie koningen in Perzië opstaan, en de vierde zal een grotere rijkdom bezitten dan alle eerdere. Als hij door zijn rijkdom macht verworven heeft, zal hij alles en iedereen opzetten tegen het Griekse rijk. 3Daarna staat er een heldhaftige koning op, die met groot gezag regeert en doet wat hij wil. 4Maar nauwelijks is hij opgestaan of zijn koninkrijk stort ineen en wordt opgedeeld naar de vier windrichtingen. Zijn rijk valt niet aan zijn nakomelingen toe en is niet zo machtig als toen hijzelf heerste, want het wordt uiteengerukt, het komt aan anderen dan de zijnen toe.

5De koning van het Zuiden zal machtig worden, maar een van zijn vorsten wordt nog machtiger dan hij en zal in zijn plaats heersen; zijn heerschappij zal zich over een groot gebied uitstrekken. 6Na verloop van jaren sluiten zij een verbintenis: de dochter van de koning van het Zuiden zal huwen met de koning van het Noorden om de vrede te bezegelen, maar zij zal haar invloed niet behouden en zijn macht zal evenmin blijven bestaan. Op zeker moment wordt zij uitgeleverd, evenals haar gevolg, de man die haar verwekte en de man die haar tot vrouw nam. 7Een van haar verwanten treedt in de plaats van haar vader, trekt op tegen het leger en dringt de vesting van de koning van het Noorden binnen; hij komt als overwinnaar uit de strijd. 8Zelfs hun goden, hun gegoten beelden en hun kostbare voorwerpen van zilver en goud voert hij als buit naar Egypte. Daarna laat hij de koning van het Noorden enkele jaren met rust. 9Deze op zijn beurt zal het rijk van de koning van het Zuiden binnenvallen, maar daarna zal hij naar zijn eigen land terugkeren. 10Zijn zonen zullen zich wapenen voor de strijd en een menigte grote legers ronselen. Hun legermacht trekt op, voortrazend als een vloedgolf, en komt bij een tweede veldtocht tot aan de vesting van Egypte. 11Dan ontsteekt de koning van het Zuiden in woede, hij trekt ten strijde tegen de koning van het Noorden. Deze brengt een grote menigte op de been, maar die valt in handen van zijn tegenstander. 12En wanneer de menigte is weggevaagd wordt de koning van het Zuiden hoogmoedig; tienduizenden velt hij, toch zegeviert hij niet. 13Opnieuw brengt de koning van het Noorden een menigte op de been, groter nog dan de eerste. Na enige jaren trekt hij op met een groot leger, dat geweldig is toegerust. 14In die tijd komen velen tegen de koning van het Zuiden in opstand; wettelozen uit je eigen volk komen in verzet om een visioen te verwerkelijken, maar zij komen ten val. 15De koning van het Noorden zal optrekken, een bestormingsdam opwerpen en een versterkte stad innemen. De strijdkrachten van het Zuiden kunnen geen stand houden, zelfs hun keurtroepen slagen er niet in weerstand te bieden. 16De aanvaller doet wat hij wil, er is niemand die tegen hem standhoudt. Zo vestigt hij zich ook in het Sieraadland, waar hij verderf zal zaaien. 17Hij neemt zich voor nog verder op te trekken en spreekt daarvoor de hele kracht van zijn koninkrijk aan. Om het rijk van zijn vijand te gronde te richten treft hij een vergelijk met hem en geeft hem een dochter tot vrouw. Maar zijn opzet mislukt en het baat hem niet. 18Dan laat hij zijn oog vallen op de kustlanden en verovert er vele, maar een bevelhebber maakt een einde aan zijn hoogmoedig optreden zonder dat dit vergolden kan worden. 19Daarna keert hij zich tegen de vestingen van zijn eigen land, maar hij komt ten val en verdwijnt. 20In zijn plaats staat een heerser op die er iemand op uit stuurt om schatting te innen tot meerdere eer van het koninkrijk, maar hij wordt binnen enkele dagen gebroken, al is het niet door toorn of strijd.

21In zijn plaats staat een verachtelijk man op, aan wie geen koninklijke waardigheid is verleend. Hij komt uit het niets en weet het koningschap door sluwheid te verwerven. 22Binnenvallende strijdkrachten worden door hem overrompeld en gebroken, zo ook een vorst van het verbond. 23Wie zich met hem verbindt, wordt door hem bedrogen. Zo werkt hij zich omhoog en wordt hij machtig, al heeft hij maar weinig aanhangers. 24Onverhoeds komt hij in de vruchtbaarste delen van de provincie en doet wat geen van zijn voorouders ooit heeft gedaan: roofgoed, buit en rijkdom strooit hij voor zijn aanhangers uit. Ook tegen versterkte plaatsen smeedt hij plannen, maar dat duurt slechts korte tijd. 25Hij zal zijn krachten verzamelen en met een groot leger optrekken tegen de koning van het Zuiden. De koning van het Zuiden zal zich opmaken voor de strijd met een zeer groot en krachtig leger, maar hij zal geen stand kunnen houden, want men zal een aanslag tegen hem beramen. 26Zijn eigen disgenoten bewerkstelligen zijn ondergang, zijn leger wordt onder de voet gelopen en er vallen vele doden. 27Beide koningen hebben kwaad in de zin, al zitten ze samen aan één tafel. Ze misleiden elkaar maar het baat hun niet, want de vastgestelde tijd is nog niet aangebroken. 28Dan keert de koning van het Noorden beladen met rijkdommen terug naar zijn land. Op de terugweg zal hij vol haat optreden tegen het heilig verbond.

29Op de vastgestelde tijd zal hij opnieuw het Zuiden binnenvallen, maar de tweede keer verloopt anders dan de eerste. 30Schepen van de Kittiërs vallen hem aan, zodat hij wordt afgeschrikt en rechtsomkeert maakt. Eenmaal terug richt hij zijn woede tegen het heilig verbond en besteedt hij zijn aandacht aan hen die het heilig verbond verzaken. 31Hij brengt strijdkrachten op de been; die zullen het heiligdom, de vesting, ontwijden, het dagelijks offer afschaffen en een verwoesting brengend afgodsbeeld oprichten. 32Degenen die zich niet houden aan het verbond, verleidt hij op listige wijze tot afvalligheid, maar degenen die hun God trouw zijn zullen zich met kracht verzetten. 33De verlichten onder het volk brengen velen tot inzicht, maar een tijd lang worden zij te vuur en te zwaard bestreden, gevangengezet en beroofd. 34Tijdens hun onderdrukking krijgen ze enige hulp, al zullen velen zich onder valse voorwendselen bij hen aansluiten. 35Maar ook sommige van de verlichten komen ten val, opdat zij gelouterd, gereinigd en gezuiverd worden tot aan de eindtijd, want de vastgestelde tijd is nog niet aangebroken.

36De koning doet wat hij wil. Hij wordt hoogmoedig en stelt zich boven iedere god, en tegen de God der goden spreekt hij lasterlijke woorden. Toch zal hij in voorspoed leven totdat de toorn is uitgewoed, want wat besloten is moet worden uitgevoerd. 37Ook op de goden van zijn voorouders slaat hij geen acht, noch op de bij vrouwen geliefde god, noch op enige andere god, want hij stelt zich boven alle goden. 38In plaats daarvan vereert hij de god van de vestingen; met goud, zilver, edelstenen en andere kostbaarheden vereert hij een god die zijn voorouders nooit gekend hebben. 39Versterkte vestingen valt hij aan met hulp van die vreemde god. Allen die hem erkennen, overlaadt hij met eerbewijzen en maakt hij heerser over velen; als beloning geeft hij hun grond.

40In de eindtijd zal de koning van het Zuiden met de koning van het Noorden in botsing komen, en die zal hem bestormen met wagens en ruiters en talloze schepen. Hij zal landen binnenvallen en er als een vloedgolf doorheen razen. 41Ook het Sieraadland valt hij binnen. Velen worden onderworpen, alleen de volgende volken zullen aan hem ontkomen: Edom, Moab en het belangrijkste deel van de Ammonieten. 42Hij wordt heer en meester over vele landen, ook Egypte ontkomt niet aan hem. 43Hij eigent zich het goud en zilver en de andere kostbaarheden van Egypte toe. Libiërs en Nubiërs maken deel uit van zijn gevolg. 44Maar geruchten uit het oosten en het noorden zullen hem opschrikken, en hij zal in grote woede uittrekken om velen te verdelgen en te vernietigen. 45Hij zal zijn koninklijke tenten opslaan tussen de zee en de heilige berg in het Sieraadland, maar dan vindt hij zijn einde zonder dat iemand hem helpt.

1In die tijd zal Michaël opstaan, de grote vorst, die de kinderen van je volk terzijde staat. Het zal een tijd van verdrukking zijn, zoals er niet geweest is sinds er volken bestaan. In die tijd zal je volk worden gered: allen die in het boek zijn opgetekend. 2Velen van hen die slapen in de aarde, in het stof, zullen ontwaken, sommigen om eeuwig te leven, anderen om voor eeuwig te worden veracht en verafschuwd. 3De verlichten zullen stralen als het fonkelende hemelgewelf, en degenen die velen tot gerechtigheid hebben gebracht als de sterren, voor eeuwig en altijd. 4Maar houd deze woorden geheim, Daniël, en verzegel het boek tot de eindtijd. Velen zullen op zoek gaan en de kennis zal toenemen.’

5Toen zag ik, Daniël, twee anderen staan, de ene aan deze oever van de rivier, de andere aan de overkant. 6Een van hen zei tegen de in linnen geklede man die zich boven het water van de rivier bevond: ‘Hoe lang duurt het voordat deze wonderbaarlijke gebeurtenissen ten einde zijn?’ 7Daarop hoorde ik de in linnen geklede man die zich boven het water van de rivier bevond spreken. Hij hief beide handen op naar de hemel en zwoer bij de eeuwig Levende: ‘Eén tijd, een dubbele en een halve tijd: wanneer de macht van het heilige volk niet langer verbrijzeld zal worden, dan zullen al deze dingen zich hebben voltrokken.’ 8Ik hoorde het, maar begreep het niet en zei: ‘Mijn heer, hoe zal dit alles aflopen?’ 9Maar hij zei: ‘Ga heen, Daniël, want deze dingen blijven verborgen en verzegeld tot de eindtijd. 10Velen zullen zich laten reinigen, zuiveren en louteren, maar de wettelozen zullen wetteloos handelen; en geen van de wettelozen zal het begrijpen, maar de verlichten zullen het wel begrijpen. 11En vanaf het moment dat het dagelijks offer wordt afgeschaft en een verwoesting brengend afgodsbeeld is opgericht, zullen er twaalfhonderdnegentig dagen verstrijken. 12Gelukkig is de mens die blijft wachten tot er dertienhonderdvijfendertig dagen voorbij zijn. 13Maar jij, ga het einde tegemoet. Je zult te ruste gaan en aan het einde van de dagen opstaan om het lot te ontvangen dat jou is toebedeeld.’

Daniël 9-12NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons