Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 333 / Dan. 3-4

Bijbeltekst(en)

Het gouden beeld

1Op een dag gaf koning Nebukadnessar opdracht een gouden beeld te maken, zestig el hoog en zes el breed, en hij liet het opstellen in de provincie Babel, in de vlakte van Dura. 2Vervolgens ontbood hij de satrapen, stadhouders, gouverneurs, staatsraden, schatbewaarders, rechters, magistraten en alle bestuurders van de provincies; ze moesten de inwijding bijwonen van het beeld dat koning Nebukadnessar had opgericht. 3De satrapen, stadhouders, gouverneurs, staatsraden, schatbewaarders, rechters, magistraten en alle bestuurders van de provincies kwamen bijeen om het beeld dat koning Nebukadnessar had opgericht in te wijden. Ze stelden zich op voor het door Nebukadnessar opgerichte beeld. 4Een heraut riep met luide stem: ‘Volken en naties, welke taal u ook spreekt, luister naar dit bevel. 5Zodra u de muziek hoort van hoorn, panfluit, lier, luit, harp, dubbelfluit en andere instrumenten, valt u op uw knieën neer en buigt u in aanbidding voor het gouden beeld dat koning Nebukadnessar heeft opgericht. 6Wie niet neerknielt en buigt, zal onmiddellijk in een brandende oven worden gegooid.’ 7En dus knielden alle volken en naties, welke taal zij ook spraken, zodra ze de muziek van hoorn, panfluit, lier, luit, harp en andere instrumenten hoorden, en bogen zij in aanbidding voor het gouden beeld dat koning Nebukadnessar had opgericht.

8Enkele Chaldeeën namen de gelegenheid te baat om de Judeeërs te beschuldigen. Zij traden naar voren 9en zeiden tegen koning Nebukadnessar: ‘Majesteit, leef in eeuwigheid! 10U hebt bevolen dat iedereen die de muziek van hoorn, panfluit, lier, luit, harp, dubbelfluit en andere instrumenten hoort, op zijn knieën moet neervallen en het gouden beeld moet aanbidden, 11en dat ieder die weigert in een brandende oven moet worden gegooid. 12Er zijn enkele Judese mannen aan wie u het bestuur over de provincie Babel hebt opgedragen, Sadrach, Mesach en Abednego. Deze mannen storen zich niet aan uw bevel, majesteit. Ze vereren uw goden niet en buigen niet voor het gouden beeld dat u hebt opgericht.’

13Nebukadnessar barstte in woede uit en beval Sadrach, Mesach en Abednego bij hem te brengen. Toen de mannen voor de koning waren geleid, 14voer Nebukadnessar uit: ‘Is het waar, Sadrach, Mesach en Abednego, dat jullie mijn goden niet vereren en niet willen neerknielen voor het gouden beeld dat ik heb opgericht? 15Luister goed, als jullie je bereid tonen om, zodra je de muziek van hoorn, panfluit, lier, luit, harp, dubbelfluit en andere instrumenten hoort, op je knieën te vallen en in aanbidding te buigen voor het beeld dat ik gemaakt heb ... Maar weigeren jullie te buigen, dan worden jullie onmiddellijk in een brandende oven gegooid. En welke god zal jullie dan uit mijn handen kunnen redden?’ 16Sadrach, Mesach en Abednego zeiden hierop tegen koning Nebukadnessar: ‘Wij vinden het niet nodig uw vraag te beantwoorden, 17want als de God die wij vereren in staat is ons te redden uit een brandende oven en uit uw handen, dan zal Hij ons redden. 18Zo niet, weet dan, majesteit, dat wij uw goden niet vereren, noch buigen voor het gouden beeld dat u hebt opgericht.’

19Nebukadnessar werd razend, en met een van woede vertrokken gezicht keek hij Sadrach, Mesach en Abednego aan. Hij gaf opdracht de oven zevenmaal heter op te stoken dan men gewoonlijk deed. 20En hij beval enkele van de sterkste mannen uit zijn leger om Sadrach, Mesach en Abednego te knevelen en in de brandende oven te gooien. 21De mannen werden gekneveld en met kleren en al, met jassen, broeken en mutsen, in de brandende oven gegooid. 22Omdat het bevel van de koning strikt was opgevolgd en de oven uitzonderlijk heet was gestookt, werden de mannen die Sadrach, Mesach en Abednego naar boven brachten door de uitslaande vlammen gedood. 23De drie, Sadrach, Mesach en Abednego, vielen gekneveld in de laaiende oven.

24Toen sloeg de schrik koning Nebukadnessar om het hart. Hij stond haastig op en zei tegen zijn raadsheren: ‘Wij hebben toch drie geknevelde mannen in het vuur gegooid?’ Zij antwoordden: ‘Zeker, majesteit.’ 25Hij vervolgde: ‘Maar ik zie vier mannen vrij rondlopen in het vuur. Ze zijn ongedeerd en de vierde lijkt op een godenzoon!’ 26Nebukadnessar liep naar de deur van de brandende oven en riep: ‘Sadrach, Mesach en Abednego, dienaren van de allerhoogste God, kom naar buiten, kom hier!’ Toen kwamen Sadrach, Mesach en Abednego uit de vlammen naar buiten. 27De satrapen, stadhouders, gouverneurs en raadsheren van de koning drongen naar voren. Ze bekeken de mannen en zagen dat het vuur geen vat had gekregen op hun lichaam. Geen haar op hun hoofd was verschroeid, hun jassen waren nog heel, er hing zelfs geen brandlucht om hen heen.

28Nebukadnessar nam het woord. Hij zei: ‘Geprezen zij de God van Sadrach, Mesach en Abednego, die zijn engel heeft gezonden en zijn dienaren gered. Zij hebben op Hem vertrouwd, zij hebben het bevel van de koning genegeerd en hun lichaam prijsgegeven, omdat zij voor geen andere dan hun eigen God willen neerknielen of buigen. 29Daarom vaardig ik het bevel uit dat eenieder, van welk volk, welke natie of taal ook, die zich oneerbiedig uitlaat over de God van Sadrach, Mesach en Abednego, in stukken wordt gehakt en dat zijn huis in puin wordt gelegd, want er is geen god die kan redden als deze.’ 30Vervolgens gaf de koning Sadrach, Mesach en Abednego een hogere positie in de provincie Babel.

Nebukadnessar door de mensen verstoten

31Koning Nebukadnessar aan alle volken en naties, welke taal zij ook spreken en waar ter wereld zij ook wonen: moge uw voorspoed groot zijn!

32Het heeft mij behaagd de tekenen die de allerhoogste God mij heeft gegeven en de wonderen die Hij heeft gedaan, bekend te maken. 33Hoe groots zijn zijn tekenen, hoe machtig zijn wonderen! Zijn koningschap is een eeuwig koningschap en zijn heerschappij duurt van generatie tot generatie voort!

1Ik, Nebukadnessar, leidde een zorgeloos bestaan in mijn huis, een weelderig leven in mijn paleis, 2totdat ik een droom had die mij ontstelde. De beelden die ik in mijn slaap zag en de visioenen die door mijn hoofd gingen, brachten me in verwarring. 3Ik gaf bevel alle wijzen van Babylonië bij me te brengen om me mijn droom uit te leggen. 4De magiërs, bezweerders, Chaldeeën en waarzeggers kwamen, ik vertelde hun mijn droom, maar zij konden hem niet verklaren. 5Ten slotte ontving ik Daniël, die Beltesassar wordt genoemd, naar mijn god, en in wie de geest van de heilige goden woont. En ik vertelde hem mijn droom: 6‘Beltesassar, eerste onder de magiërs, ik weet dat de geest van de heilige goden in u woont en dat u elk mysterie kunt ontraadselen. Zeg mij wat de visioenen betekenen die ik in mijn droom gezien heb. 7Dit zijn de beelden die tijdens mijn slaap door mijn hoofd gingen: Ik zag een hoge boom midden op de aarde staan. 8De boom werd groter en sterker, zijn kruin reikte tot aan de hemel en zijn kroon overspande de hele aarde. 9Zijn bladeren waren prachtig, zijn vruchten overvloedig en hij bood voedsel aan allen. De dieren van het veld zochten zijn schaduw op, de vogels van de hemel nestelden in zijn takken, alles wat leeft werd door hem gevoed. 10In de beelden die ik in mijn slaap voor me zag, daalde een wachter, een heilige engel, uit de hemel neer. 11Hij riep met luide stem: “Vel de boom en kap zijn takken, stroop het gebladerte af en verstrooi zijn vruchten, opdat de dieren eronder vandaan vluchten en de vogels opvliegen van zijn takken. 12Maar laat zijn stronk in de aarde staan, in het jonge groen van het veld, aan een ketting van ijzer en brons. Laat hem vochtig worden van de dauw van de hemel, en laat hem het gras van de aarde delen met de dieren. 13Zijn hart zal geen mensenhart meer zijn, een dierenhart zal hij krijgen; zeven jaren zullen zo voorbijgaan. 14Dit vonnis is geveld door de wachters, dit oordeel is gesproken door de heilige engelen, opdat de levenden weten dat de allerhoogste God boven het koningschap van de mensen staat: Hij bepaalt wie het ambt krijgt toebedeeld, zelfs de laagste onder de mensen kan daartoe verheven worden.”

15Dit is de droom die ik, koning Nebukadnessar, heb gehad. En u, Beltesassar, moet hem voor mij duiden, want geen van de wijzen uit mijn koninkrijk heeft hem kunnen uitleggen. U kunt het, omdat de geest van de heilige goden in u woont.’

16Daniël, die ook Beltesassar wordt genoemd, stond een ogenblik verbijsterd, in verwarring gebracht door zijn gedachten. De koning sprak hem toe: ‘Beltesassar, laten de droom en zijn betekenis u niet in verwarring brengen.’ Beltesassar antwoordde: ‘Mijn heer, moge de droom uw vijanden gelden en zijn betekenis uw tegenstanders. 17De boom die u hebt gezien, die groter en sterker werd, waarvan de kruin tot aan de hemel reikte en de kroon de hele aarde overspande, 18waarvan de bladeren prachtig waren en de vruchten overvloedig, die voedsel bood aan allen, waaronder de dieren van het veld beschutting zochten en die takken had waarin de vogels van de hemel nestelden – 19dat bent u, majesteit! U bent machtig en sterk geworden, uw grootheid is zo toegenomen dat ze tot aan de hemel reikt, en uw heerschappij omspant de hele aarde. 20De wachter of heilige engel die de koning uit de hemel heeft zien neerdalen en die uitriep: “Vel de boom en vernietig hem, maar laat zijn stronk in de aarde staan, in het jonge groen van het veld, aan een ketting van ijzer en brons, laat hem vochtig worden van de dauw van de hemel en zijn lot delen met de dieren van het veld, totdat er zeven jaren voorbij zijn gegaan” – 21hier volgt de betekenis van dit alles, majesteit. Dit is het vonnis dat de allerhoogste God over mijn heer en koning heeft geveld: 22U zult worden verstoten door de mensen en zult leven onder de dieren van het veld. U zult gras eten als de runderen en vochtig worden van de dauw van de hemel. Zeven jaren zullen zo voorbijgaan, totdat u erkent dat de allerhoogste God boven het koningschap van de mensen staat en dat Hij bepaalt aan wie Hij het verleent. 23Dat de stronk van de boom mocht blijven staan, betekent dat uw koningschap bestendig zal zijn vanaf het moment dat u de macht van de hemel erkent. 24Daarom, majesteit, laat mijn raad u welgevallig zijn: doe uw zonden teniet door vrijgevig te zijn en maak uw onrechtvaardigheid goed door u te ontfermen over de armen – misschien dat uw welzijn dan mag voortduren.’

25En dit alles is koning Nebukadnessar ook overkomen. 26Twaalf maanden later, toen de koning op het dak van het koninklijk paleis van Babel liep te wandelen, 27zei hij: ‘Is Babel niet indrukwekkend, de koningsstad die ik door mijn grote macht heb gebouwd tot eer van mijn majesteit?’ 28De koning had deze woorden nog niet gesproken of er klonk een stem uit de hemel: ‘Dit wordt u aangekondigd, koning Nebukadnessar: Het koningschap is u ontnomen. 29U wordt verstoten door de mensen; u zult leven onder de dieren van het veld en u zult gras eten als de runderen. Zo zullen zeven jaren voorbijgaan, totdat u erkent dat de allerhoogste God boven het koningschap van de mensen staat en dat Hij bepaalt aan wie Hij het verleent.’ 30En op hetzelfde ogenblik werd het vonnis over Nebukadnessar voltrokken. Hij werd door de mensen verstoten, hij at gras als de runderen, zijn lichaam werd vochtig van de dauw van de hemel, en ten slotte was zijn haar even lang als de veren van een arend en waren zijn nagels uitgegroeid als de klauwen van een vogel.

31Maar toen de zeven jaren verstreken waren, sloeg ik, Nebukadnessar, mijn ogen naar de hemel op en keerde mijn verstand in mij terug. Ik prees de allerhoogste God, ik roemde en verheerlijkte de eeuwig Levende: zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij en zijn koningschap duurt van generatie tot generatie voort. 32De mensen op aarde zijn slechts nietige wezens; Hij doet met de hemelse machten en met de mensen op aarde wat Hij wil. Er is niemand die Hem kan tegenhouden of tegen Hem kan zeggen: ‘Wat hebt U gedaan?’ 33Op hetzelfde moment dat ik mijn verstand terugkreeg herwon ik, tot eer van mijn koningschap, ook mijn majesteit en luister. Mijn raadsheren en machthebbers zochten mij weer op, mijn koningschap werd in ere hersteld en mijn macht nam zelfs nog toe. 34Ik, Nebukadnessar, roem, verhef en verheerlijk nu de koning van de hemel. Al zijn daden zijn juist en zijn paden recht. Wie de weg van de hoogmoed bewandelen, kan Hij vernederen.

Daniël 3-4NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons