Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 302 / Ezech. 4-5, Ps. 36

Bijbeltekst(en)

1Mensenkind, neem een kleitablet voor je en teken daarop een stad: Jeruzalem. 2Sla het beleg voor de stad, werp een belegeringswal op, maak een bestormingsdam, richt een legerkamp in en zet stormrammen om de stad heen. 3Neem dan een bakplaat, zet die als een ijzeren muur tussen jou en de stad en richt je blik op haar: de stad wordt belegerd en jij bent de belegeraar. Dit alles zal een teken zijn voor het volk van Israël. 4Daarna moet je op je linkerzij gaan liggen en die de schuld van het volk van Israël laten dragen – alle dagen dat je op je zij ligt, zul je hun schuld dragen. 5Driehonderdnegentig dagen lang geef Ik je die last te dragen, één dag voor elk jaar dat het volk van Israël schuldig is geweest. 6Wanneer je die dagen hebt volgemaakt, ga je vervolgens op je rechterzij liggen om de schuld van het volk van Juda te dragen, veertig dagen lang: één dag voor elk jaar geef Ik je die last te dragen. 7Je moet je blik op het belegerde Jeruzalem gericht houden, met ontblote arm, en tegen de stad profeteren. 8Ik zal je met touwen vastbinden zodat je je niet van de ene op de andere zij kunt draaien, net zolang tot alle dagen dat je de stad belegert voorbij zijn. 9Je moet tarwe, gerst, bonen, linzen, gierst en spelt bij elkaar in een pot doen en er brood van bakken; dat is wat je de driehonderdnegentig dagen dat je op je zij ligt te eten zult krijgen. 10Het brood dat je eet moet worden afgewogen: je krijgt maar twintig sjekel per dag, elke dag weer. 11Het water dat je drinkt moet worden afgemeten: je krijgt niet meer dan een zesde hin, elke dag weer. 12Ook moet je nog een gerstekoek eten die je voor ieders ogen moet bakken op menselijke uitwerpselen. 13Zo zullen alle Israëlieten in onreinheid hun brood eten, want Ik zal ze verbannen naar andere volken.’ 14‘Ach HEER, mijn God,’ zei ik, ‘ik heb mezelf nooit verontreinigd, nog nooit in mijn leven heb ik vlees gegeten van een gestorven of doodgebeten dier, nooit heb ik onrein vlees geproefd.’ 15Daarop antwoordde Hij mij: ‘Goed dan, Ik geef je rundermest in plaats van menselijke uitwerpselen om je brood op te bakken.’

16Ook zei Hij tegen mij: ‘Mensenkind, let op! Spoedig zal Ik in Jeruzalem de broodvoorraad vernietigen. Dan zullen ze het brood dat ze eten, moeten afwegen en daarbij door zorgen worden verteerd, en het water dat ze drinken, moeten afmeten en daardoor van wanhoop worden vervuld. 17Ze zullen door honger en dorst tot wanhoop worden gedreven, ze zullen onder de last van hun schuld wegkwijnen.

1Mensenkind, neem een scherp zwaard en gebruik dat als een scheermes om je hoofdhaar en je baard mee af te scheren. Het haar moet je op een weegschaal leggen en verdelen. 2Zodra de dagen van het beleg voorbij zijn, moet je een derde deel ervan in de stad verbranden, een derde deel buiten de stad met dat zwaard fijnhakken en een derde deel uitstrooien in de wind – Ik zal de vluchtelingen met getrokken zwaard achtervolgen. 3Een aantal haren houd je apart en bewaar je in een plooi van je mantel. 4Gooi nog een paar daarvan in de vlammen, zodat ze verbranden. Het vuur dat daaruit oplaait, zal overslaan naar het hele volk van Israël.

5Dit zegt God, de HEER: Dit is Jeruzalem. Ik had het midden tussen andere landen geplaatst, het werd door andere volken omringd. 6Het is in opstand gekomen tegen mijn regels en heeft zich nog goddelozer gedragen dan de andere volken. Het heeft erger tegen mijn bepalingen gezondigd dan de omringende landen; zijn inwoners hebben mijn regels verworpen en zich niet gehouden aan mijn bepalingen. 7Daarom – dit zegt God, de HEER: Omdat jullie je nog erger hebben misdragen dan de volken om je heen, omdat jullie je niet aan mijn bepalingen hebben gehouden en mijn regels niet hebben nageleefd, en evenmin die van de volken die jullie omringen, 8daarom – zegt God, de HEER – keer Ik me tegen jullie en zal Ik je voor de ogen van die volken straffen. 9Omdat je je zo gruwelijk hebt misdragen, Jeruzalem, zal Ik je zwaarder straffen dan Ik ooit met iemand heb gedaan of doen zal. 10Binnen jouw muren zullen ouders hun kinderen eten en kinderen hun ouders, en wie er nog overblijven, zal Ik in alle windrichtingen verstrooien. Zo zal Ik je straffen.

11Daarom, zo waar Ik leef – spreekt God, de HEER –, omdat je mijn heiligdom hebt verontreinigd met je afschuwelijke wangedrag, daarom zal Ik je met mijn zwaard kaalscheren; Ik zal onverbiddelijk zijn en geen medelijden hebben. 12Een derde deel van je inwoners, Jeruzalem, zal binnen je muren sterven door de pest en de honger, een derde deel zal daarbuiten vallen door het zwaard en een derde deel zal Ik in alle windrichtingen verstrooien en met getrokken zwaard achtervolgen. 13Ik zal mijn woede op hen koelen en mijn toorn de vrije loop laten totdat Ik mij genoegdoening heb verschaft. Wanneer Ik mijn woede op hen gekoeld heb, zullen ze beseffen dat het mijn hartstocht was die Mij zo deed spreken. 14Jou, Jeruzalem, verander Ik in een ruïne, een mikpunt van spot voor de volken om je heen, te zien voor ieder die er voorbijkomt. 15Je zult worden bespot en gesmaad en als afschrikwekkend voorbeeld dienen voor de volken om je heen, wanneer Ik je in mijn hevige woede zal straffen, wanneer Ik met je zal afrekenen in mijn toorn – Ik, de HEER, heb gesproken. 16Jullie zullen worden bespot en gesmaad wanneer Ik de kwade pijlen van de honger, die dood en verderf zaaien, op je afschiet. Ik zal ze op jullie afschieten om jullie te gronde te richten: Ik zal jullie broodvoorraad vernietigen, Ik zal jullie honger laten lijden. 17Ik zal honger op jullie afsturen en wilde dieren: zo zullen jullie je kinderen verliezen. Pest en dood zullen je teisteren en met het zwaard zal Ik je treffen – Ik, de HEER, heb gesproken.’

Ezechiël 4-5NBV21Open in de Bijbel

1Voor de koorleider. Van David, de dienaar van de HEER.

2De zonde spreekt tot de goddeloze, diep in zijn hart

angst voor God kent hij niet.

3De zonde sust zijn geweten in slaap –

geen besef van schuld, geen afkeer van het kwaad.

4Hij spreekt woorden van onheil en bedrog

en blijft ver van wat wijs en goed is,

5op zijn bed bedenkt hij verderfelijke plannen,

hij betreedt een verkeerde weg

en het kwade verwerpt hij niet.

6HEER, hoog als de hemel is uw liefde,

tot in de wolken reikt uw trouw,

7uw gerechtigheid is als de machtige bergen,

uw rechtvaardigheid als de wijde oceaan:

U, HEER, bent de redder van mens en dier.

8Hoe kostbaar is uw liefde, God!

In de schaduw van uw vleugels schuilen de mensen,

9zij laven zich aan de overvloed van uw huis,

U lest hun dorst met een stroom van vreugde,

10want bij U is de bron van het leven,

door úw licht zien wij licht.

11Toon aan uw getrouwen gedurig uw liefde,

aan de oprechten van hart uw gerechtigheid.

12Laat de voet van hoogmoedigen mij niet vertrappen,

de hand van goddelozen mij niet verjagen.

13Daar liggen zij die verderf zaaiden – gevallen,

neergestoten, zonder kracht om op te staan.

Psalmen 36NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons