Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 261 / Jer. 32-34, Ps. 98

Bijbeltekst(en)

De akker in Anatot

1In het tiende regeringsjaar van koning Sedekia van Juda (het achttiende regeringsjaar van Nebukadnessar, de koning van Babylonië) richtte de HEER zich tot Jeremia. 2De troepen van Nebukadnessar belegerden Jeruzalem en de profeet Jeremia zat gevangen in het kwartier van de wacht, dat tot het paleis van de koning van Juda behoorde. 3Koning Sedekia had hem daar gevangengezet omdat hij had geprofeteerd: ‘Dit zegt de HEER: Ik geef deze stad in handen van de koning van Babylonië; hij zal haar innemen. 4Koning Sedekia van Juda zal niet aan de Chaldeeën ontsnappen, maar aan de koning van Babylonië worden uitgeleverd. Hij komt oog in oog met hem te staan en zal persoonlijk met hem spreken. 5Daarna wordt hij naar Babel gevoerd, waar hij zal blijven totdat Ik naar hem omzie – spreekt de HEER. Alle verzet tegen de Chaldeeën zal nutteloos zijn.’

6Jeremia zei: ‘De HEER richtte zich tot mij met de woorden: 7“Chanamel, de zoon van je oom Sallum, is naar je onderweg om je te vragen zijn akker in Anatot van hem te kopen, omdat jij het recht hebt als losser op te treden.” 8Het gebeurde zoals de HEER had gezegd. Mijn neef Chanamel kwam naar het kwartier van de paleiswacht en vroeg mij: “Koop alsjeblieft mijn akker in Anatot, in het gebied van Benjamin. Jij kunt als losser optreden en de grond in eigendom nemen.” Ik begreep dat dit een opdracht van de HEER was 9-10en kocht de akker van mijn neef Chanamel uit Anatot. Ik stelde een koopcontract op, verzegelde dat in aanwezigheid van getuigen en betaalde Chanamel zeventien sjekel zilver, die ik afwoog in een weegschaal. 11Ik gaf zowel het verzegelde contract, waarin de bepalingen en voorwaarden waren vastgelegd, als het open contract 12aan Baruch, de zoon van Neria, de zoon van Machseja. Dat deed ik ten overstaan van mijn neef Chanamel en de getuigen, die het contract mede hadden ondertekend, en in aanwezigheid van alle Judeeërs die zich in het kwartier van de paleiswacht bevonden. 13In hun bijzijn gaf ik Baruch de volgende opdracht: 14“Dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël: Stop deze contracten, zowel het gesloten als het open contract, in een kruik; dan blijven ze lange tijd in goede staat. 15Want dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël: Eens zullen in dit land opnieuw akkers, huizen en wijngaarden worden gekocht.”

16Nadat ik het koopcontract aan Baruch, de zoon van Neria, gegeven had, bad ik tot de HEER: 17“Ach HEER, mijn God, U hebt met uw grote kracht, met uw machtige arm, de hemel en de aarde gemaakt. Voor U is niets onmogelijk. 18U bewijst uw liefde aan duizenden, U laat voor de schuld van de ouders ook de kinderen boeten, U bent de grote, sterke God, uw naam is HEER van de hemelse machten. 19Uw besluiten zijn indrukwekkend, uw daden machtig. U let aandachtig op de levensweg van de mensen en beloont ieder naar zijn daden. 20U hebt in Egypte tekenen en wonderen verricht, en verricht die tot op de dag van vandaag in Israël en onder heel de mensheid, zodat uw naam nu overal gevestigd is. 21U hebt uw volk Israël met angstaanjagende tekenen en wonderen uit Egypte weggeleid, met sterke hand en opgeheven arm, 22en U hebt hun dit land gegeven, dat U hun voorouders onder ede had beloofd: een land dat overvloeit van melk en honing. 23Uw volk trok het binnen en nam het in bezit, maar gehoorzaamde U niet. Ze leefden uw wet niet na, volgden uw geboden niet op. Daarom werd deze ellende hun deel. 24De bestormingsdammen reiken al tot de stadsmuur, de stad staat op het punt te worden ingenomen. Ze valt in handen van de Chaldeeën, die haar belegeren. Het zwaard, de honger en de pest brengen haar ten val. Wat U hebt aangekondigd, ziet U nu zelf gebeuren. 25Toch hebt U, HEER, mijn God, mij gezegd de akker te kopen en in aanwezigheid van getuigen te betalen. En dat terwijl de stad in handen van de Chaldeeën valt.”’

26Hierop richtte de HEER zich tot Jeremia: 27‘Ik ben de HEER, de God van al wat leeft. Is er ook maar iets dat voor Mij onmogelijk is? 28Dit zegt de HEER: Ik geef deze stad in handen van de Chaldeeën, koning Nebukadnessar van Babylonië zal haar innemen. 29De Chaldeeën, die de stad bestormen, zullen haar binnendringen en haar platbranden: alle huizen waar de Israëlieten op de daken voor Baäl wierook hebben gebrand en aan andere goden wijnoffers hebben gebracht. Ze hebben Me daarmee gekrenkt. 30Israël en Juda hebben van meet af aan gedaan wat slecht is in mijn ogen. Israël heeft Mij voortdurend getergd met wat het zelf gemaakt heeft – spreekt de HEER. 31Jeruzalem heeft, vanaf de dag dat het werd gebouwd tot op de dag van vandaag, voortdurend mijn woede en toorn gewekt. Daarom vaag Ik het weg. 32Israël en Juda, de koningen, leiders, priesters en profeten, alle inwoners van Juda en Jeruzalem, hebben al het mogelijke kwaad gedaan en Mij daarmee gekrenkt. 33Ze hebben Mij niet gehoorzaamd, maar Mij de rug toegekeerd. Hoewel Ik hen telkens weer onderwees, luisterden ze niet naar mijn terechtwijzingen. 34Ze hebben de tempel waaraan mijn naam verbonden is met gruwelijke afgodsbeelden ontwijd, 35en in het Hinnomdal offerplaatsen voor Baäl gebouwd om er hun zonen en dochters aan Moloch te offeren. Ze hebben Juda met die gruweldaad tot zonde aangezet. Ik heb dat nooit geboden, Ik heb dat nooit gewild.

36Maar toch – dit zegt de HEER, de God van Israël, over deze stad, waarover jullie zeggen: “Door het zwaard, de honger en de pest valt ze de koning van Babylonië in handen”: 37Ik zal de inwoners samenbrengen uit alle landen waarheen Ik ze in mijn grote woede en toorn verdreven heb, Ik zal hen terugbrengen naar deze stad en hen er veilig laten wonen. 38Zij zullen mijn volk zijn en Ik zal hun God zijn. 39Ik zal hen één van hart en één van zin maken, zodat ze altijd ontzag voor Mij zullen hebben en het hun en hun nageslacht goed zal gaan. 40Ik zal een eeuwig verbond met hen sluiten, Ik keer mij nooit meer van hen af en zal hen altijd zegenen. Ik zal hen met ontzag voor Mij vervullen, zodat zij zich nooit meer van Mij zullen afkeren. 41Ik zal er weer vreugde in vinden hen te zegenen en zal hen voorgoed in dit land planten. Met hart en ziel zal Ik dat doen.

42Dit zegt de HEER: Zoals Ik over dit volk al dit grote onheil heb gebracht, zo zal Ik het al het goede brengen dat Ik hun beloof. 43Jullie zeggen dat dit land een woestenij is, zonder mens of dier, en dat het in handen van de Chaldeeën gegeven is, maar er zullen weer akkers worden gekocht. 44Men zal ervoor betalen en in aanwezigheid van getuigen koopcontracten opstellen en verzegelen, in het gebied van Benjamin, in het gebied rond Jeruzalem, in de steden van Juda, van het bergland, het heuvelland en de Negev. Want Ik zal hun lot ten goede keren – spreekt de HEER.’

Belofte van herstel

1De HEER richtte zich voor de tweede maal tot Jeremia, die nog steeds in het kwartier van de paleiswacht gevangenzat: 2‘Dit zegt de HEER, die alles beschikt heeft en volbrengt wat Hij zich voorgenomen heeft, wiens naam is HEER: 3Roep Mij aan, en Ik zal je antwoorden, Ik zal je grote, wonderlijke dingen bekendmaken, dingen die je volkomen onbekend zijn. 4Dit zegt de HEER, de God van Israël, over de huizen van deze stad en het paleis van de koningen van Juda, die worden afgebroken om een bolwerk op te werpen tegen de bestormingsdammen en het aanvalsgeweld: 5In de strijd tegen de Chaldeeën zullen hun ruïnes gevuld worden met de lijken van hen die Ik in mijn grote woede heb gedood, omdat Ik mij van deze stad heb afgewend vanwege al het kwaad dat de inwoners hebben gedaan. 6Toch zal Ik de wonden van de stad helen en haar genezen, Ik geef de inwoners blijvende vrede en voorspoed. 7Ik breng een keer in het lot van Juda en Israël en maak ze weer tot het volk van vroeger. 8Ik zal het volk reinigen van alle wandaden waarmee het tegen Mij gezondigd heeft. Ik zal het alle wandaden vergeven waarmee het willens en wetens tegen Mij gezondigd heeft. 9Jeruzalem zal Mij weer vreugde geven en Mij lof en roem brengen bij alle volken op aarde. Die zullen horen hoeveel geluk en voorspoed Ik Jeruzalem schenk, en huiveren van ontzag. 10Dit zegt de HEER: Jullie zeggen over dit land dat het een woestenij is, dat er mens noch dier meer leeft. Maar in de steden van Juda en de straten van Jeruzalem, die nu verwoest zijn, waar mens noch dier meer leeft, 11zullen vreugdezangen klinken, zullen bruid en bruidegom hun lied zingen, zal te horen zijn: “Loof de HEER van de hemelse machten, want Hij is goed, eeuwig duurt zijn trouw.” Er zullen dankoffers naar de tempel van de HEER worden gebracht, want Ik keer het lot van Juda ten goede en maak het weer als vroeger – zegt de HEER.

12Dit zegt de HEER van de hemelse machten: Er zullen in dit verwoeste land, waar mens noch dier meer leeft, rond alle steden weiden zijn, waar de herders hun schapen en geiten zullen laten rusten. 13In de steden van het bergland, het heuvelland en de Negev, in het gebied van Benjamin, in de omgeving van Jeruzalem en rond de steden van Juda zullen de schapen onder de tellende hand van de herder doorgaan – zegt de HEER. 14De dag zal komen – spreekt de HEER – dat Ik de belofte die Ik het volk van Israël en Juda heb gedaan, gestand zal doen. 15Op die dag, in die tijd, zal Ik aan Davids stam een rechtmatige telg laten ontspruiten, die recht en gerechtigheid in het land zal handhaven. 16Dan wordt Juda verlost en de inwoners van Jeruzalem zullen veilig wonen. En de naam van de stad zal zijn “De HEER is onze gerechtigheid”. 17Want dit zegt de HEER: Er zal altijd een nakomeling van David op de troon van Israël zitten 18en er zullen altijd Levitische priesters zijn die Mij dienen, die brandoffers zullen brengen, graanoffers zullen opdragen en vredeoffers zullen bereiden.’

19De HEER richtte zich tot Jeremia: 20‘Dit zegt de HEER: Als mijn verbond met de dag en de nacht kon worden tenietgedaan, zodat de dag en de nacht niet meer op tijd zouden aanbreken, 21dan zou ook mijn verbond met mijn dienaar David kunnen worden tenietgedaan. Dan zou er geen nakomeling van David op zijn troon zitten. Dan zou ook mijn verbond met mijn dienaren de Levitische priesters kunnen worden verbroken. 22Zoals de sterren aan de hemel en het zand bij de zee niet te meten en niet te tellen zijn, zo ontelbaar veel nakomelingen zal Ik aan mijn dienaar David geven en aan de Levieten die Mij dienen.’

23De HEER richtte zich tot Jeremia: 24‘Heb je gehoord wat de mensen zeggen? “De HEER heeft de twee volken die Hij had uitgekozen, verworpen.” Ze schrijven mijn volk af en zien het niet langer als een volk. 25Maar dit zegt de HEER: Ik heb een verbond met de dag en de nacht gesloten en de hemel en de aarde aan vaste wetten onderworpen. 26Zomin als Ik die zal verwerpen, zal Ik het nageslacht van Jakob en van mijn dienaar David verwerpen. Ik zal altijd een van zijn nakomelingen laten heersen over het nageslacht van Abraham, Isaak en Jakob. Ik zal hun lot ten goede keren en mij over hen ontfermen.’

Profetie over het einde van Sedekia

1De HEER richtte de volgende woorden tot Jeremia, toen koning Nebukadnessar van Babylonië met heel zijn leger en de troepen van alle koninkrijken en volken die hij onderworpen had, de aanval had ingezet op Jeruzalem en de omliggende steden: 2‘Dit zegt de HEER, de God van Israël: Ga naar koning Sedekia van Juda en zeg tegen hem: Dit zegt de HEER: Ik geef deze stad in handen van de koning van Babylonië, die haar in vlammen zal doen opgaan. 3Ook jij zult niet aan hem ontkomen, maar gevangengenomen worden en aan hem worden uitgeleverd. Je zult oog in oog met hem komen te staan en persoonlijk met hem spreken. Daarna word je naar Babel gevoerd. 4Maar, koning Sedekia van Juda, luister naar de woorden van de HEER. Dit zegt de HEER tegen jou: Je zult geen gewelddadige dood sterven, 5maar in vrede heengaan. Zoals er voor je voorouders, de koningen die voor je hebben geregeerd, rouwvuren werden ontstoken, zo zullen die ook voor jou worden ontstoken. En je onderdanen zullen met “Ach heer!” een klaaglied over je aanheffen. Dit is mijn belofte – spreekt de HEER.’

6De profeet Jeremia bracht deze woorden in Jeruzalem over aan koning Sedekia van Juda, 7toen het leger van de koning van Babylonië de aanval had ingezet op Jeruzalem en op Lachis en Azeka, de enige vestingsteden van Juda die nog standhielden.

Vrijlating van de slaven herroepen

8De HEER richtte zich tot Jeremia, nadat koning Sedekia met de inwoners van Jeruzalem de overeenkomst gesloten had dat er een algehele vrijlating zou worden afgekondigd. 9Alle Hebreeuwse slaven en slavinnen zouden worden vrijgelaten, zodat geen Judeeër nog een volksgenoot als slaaf in dienst zou hebben. 10De leiders en inwoners die deze overeenkomst waren aangegaan, kwamen hun verplichting na en lieten hun slaven vrij. 11Maar enige tijd later kwamen ze erop terug. Ze haalden hun vrijgelaten slaven en slavinnen terug en onderwierpen hen opnieuw. 12Toen richtte de HEER zich tot Jeremia: 13‘Dit zegt de HEER, de God van Israël: Nadat Ik jullie voorouders uit de slavernij in Egypte had bevrijd, sloot Ik een verbond met hen, waarin Ik bepaalde: 14“Elk zevende jaar moeten jullie de Hebreeuwse mannen en vrouwen die zich als slaaf aan jullie verkocht hebben, vrijlaten. Zij moeten jullie zes jaar dienen, daarna moeten jullie hun de vrijheid teruggeven.” Maar jullie voorouders luisterden niet naar Mij, ze hebben Mij niet gehoorzaamd. 15Dat deden jullie aanvankelijk wel. Door een algehele vrijlating af te kondigen hebben jullie gedaan wat goed is in mijn ogen. Jullie zijn ten overstaan van Mij, in de tempel waaraan mijn naam verbonden is, die verplichting aangegaan. 16Maar toen kwamen jullie erop terug. Jullie hebben mijn naam ontwijd door je slaven en slavinnen terug te halen. Eerst lieten jullie hen gaan en waren ze vrij, maar later onderwierpen jullie hen weer. 17Daarom – dit zegt de HEER: Omdat jullie niet naar Mij hebben geluisterd, je volksgenoten niet de vrijheid hebben geschonken, geef Ik het zwaard, de honger en de pest de vrijheid om jullie te treffen. Ik maak jullie tot een afschrikwekkend voorbeeld voor alle koninkrijken op aarde. 18Ik zal allen die een stierkalf in tweeën hebben gehakt en tussen de stukken door zijn gelopen, maar die toch de regels van mijn verbond hebben overtreden en zich niet aan de overeenkomst hebben gehouden die ze ten overstaan van Mij hebben gesloten, in het lot van dat kalf laten delen. 19De leiders van Juda en Jeruzalem, de hovelingen, de priesters en de rest van de bevolking, allen die tussen de stukken door zijn gelopen, 20lever Ik uit aan hun vijanden, die hun naar het leven staan. Hun lijken zullen ten prooi vallen aan roofvogels en wilde dieren. 21Ook koning Sedekia van Juda en zijn raadgevers lever Ik uit aan hun vijanden, die hun naar het leven staan. Ik lever hen uit aan het leger van de koning van Babylonië. Dat trekt nu van jullie weg, 22maar op mijn bevel – spreekt de HEER – zal het naar deze stad terugkeren en haar weer belegeren, haar innemen en in vlammen doen opgaan. Ik maak de steden van Juda tot een woestenij waar niemand meer kan wonen.’

Jeremia 32-34NBV21Open in de Bijbel

1Een psalm.

Zing voor de HEER een nieuw lied:

wonderen heeft Hij verricht.

Zijn rechterhand heeft overwonnen,

zijn heilige arm heeft redding gebracht.

2De HEER heeft zijn overwinning bekendgemaakt,

voor de ogen van de volken zijn gerechtigheid onthuld.

3Hij heeft gedacht aan zijn liefde en trouw

voor het volk van Israël.

De einden der aarde hebben het gezien:

de overwinning van onze God.

4Juich de HEER toe, heel de aarde,

juich en jubel, zing het uit.

5Zing voor de HEER bij de lier,

laat bij de lier uw lied weerklinken.

6Blaas op de ramshoorn en de trompetten,

juich als de HEER, uw koning, verschijnt.

7Laat bruisen de zee, met alles wat daar leeft,

laat juichen de wereld met haar bewoners.

8Laten de rivieren in de handen klappen

en samen met de bergen jubelen

9voor de HEER, want Hij is in aantocht

als rechter van de aarde.

Rechtvaardig zal Hij de wereld berechten,

de volken oordelen naar recht en wet.

Psalmen 98NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons