Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 22 / Mat. 14-16

Bijbeltekst(en)

De dood van Johannes

1In die tijd hoorde ook Herodes, de tetrarch, over Jezus vertellen, 2en hij zei tegen zijn hovelingen: ‘Dat moet Johannes de Doper zijn; hij is opgewekt uit de dood en daardoor beschikt hij over zulke wonderbaarlijke krachten.’ 3Herodes had Johannes destijds laten arresteren en in de boeien laten slaan en hem in de gevangenis geworpen vanwege Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus. 4Johannes had namelijk tegen hem gezegd: ‘U mag haar niet tot vrouw nemen.’ 5En hoewel hij hem wilde doden, deed hij dat niet uit vrees voor het volk, dat hem voor een profeet hield.

6Toen Herodes een feest gaf ter gelegenheid van zijn verjaardag, danste de dochter van Herodias te midden van de aanwezigen, en dat viel bij Herodes in de smaak. 7Daarom beloofde hij haar te geven wat ze maar zou vragen, en hij bezegelde die belofte met een eed. 8Door haar moeder daartoe aangezet zei ze: ‘Breng me dan op een schaal het hoofd van Johannes de Doper.’ 9Dit bedroefde de koning, maar omdat hij in het bijzijn van zijn gasten een eed gezworen had, beval hij dat men het haar zou brengen, 10en hij gaf opdracht Johannes in de gevangenis te onthoofden. 11Het hoofd werd op een schaal binnengebracht en aan het meisje gegeven, en zij bracht het naar haar moeder. 12Zijn leerlingen kwamen het lijk halen, begroeven het en gingen daarna naar Jezus om het Hem te vertellen.

Overvloed aan brood, gebrek aan geloof

13Toen Jezus hiervan hoorde, week Hij per boot uit naar een afgelegen plaats waar Hij alleen kon zijn. Maar de mensen kwamen het te weten, en vanuit de steden volgden ze Hem over land. 14Toen Hij uit de boot stapte en de grote menigte zag, voelde Hij medelijden met hen en Hij genas hun zieken.

15Bij het vallen van de avond kwamen de leerlingen naar Hem toe en zeiden: ‘Dit is een afgelegen plaats en het is al laat. Stuur de mensen weg, laat ze naar de dorpen gaan om eten voor zichzelf te kopen.’ 16Maar Jezus zei: ‘Ze hoeven niet weg, geven jullie hun maar te eten.’ 17Ze antwoordden Hem: ‘We hebben hier niets, alleen vijf broden en twee vissen.’ 18Hij zei: ‘Breng ze Mij.’ 19En nadat Hij de mensen opdracht had gegeven op het gras te gaan zitten, nam Hij de vijf broden en de twee vissen, keek omhoog naar de hemel, sprak het zegengebed uit en brak de broden; Hij gaf ze aan de leerlingen, en de leerlingen gaven ze door aan de mensen. 20Iedereen at en werd verzadigd, en toen ze de stukken brood die over waren ophaalden, hadden ze twaalf manden vol. 21Er hadden ongeveer vijfduizend mannen gegeten, vrouwen en kinderen niet meegeteld.

22Meteen daarna gelastte Hij de leerlingen in de boot te stappen en alvast vooruit te gaan naar de overkant. Hij zou ook komen nadat Hij de mensen had weggestuurd. 23Toen Hij hen weggestuurd had, ging Hij de berg op om er in afzondering te bidden. De nacht viel, en Hij was daar helemaal alleen. 24De boot was intussen al vele stadiën van het vasteland verwijderd en werd, als gevolg van de tegenwind, door de golven geteisterd. 25Tegen het einde van de nacht kwam Hij naar hen toe, lopend over het water. 26Toen de leerlingen Hem op het water zagen lopen, raakten ze in paniek. Ze riepen: ‘Een geest!’ en schreeuwden het uit van angst. 27Meteen sprak Jezus hen aan: ‘Houd moed! Ik ben het, wees niet bang!’ 28Petrus antwoordde: ‘Heer, als U het bent, zeg me dan dat ik over het water naar U toe moet komen.’ 29Hij zei: ‘Kom!’ Petrus stapte uit de boot en liep over het water naar Jezus toe. 30Maar toen hij voelde hoe sterk de wind was, werd hij bang. Hij begon te zinken en schreeuwde het uit: ‘Heer, red me!’ 31Meteen strekte Jezus zijn hand uit, Hij greep hem vast en zei: ‘Kleingelovige, waarom heb je getwijfeld?’ 32Toen ze in de boot stapten, ging de wind liggen. 33De leerlingen wierpen zich voor Hem neer en zeiden: ‘U bent werkelijk Gods Zoon!’

34Toen ze overgestoken waren, gingen ze aan land bij Gennesaret. 35De mensen daar herkenden Hem en maakten zijn komst overal in de omgeving bekend, en men bracht allen die ziek waren bij Hem. 36Die smeekten Hem alleen maar de zoom van zijn mantel te mogen aanraken. En iedereen die dat deed werd genezen.

Rein en onrein

1Toen kwamen er vanuit Jeruzalem farizeeën en schriftgeleerden naar Jezus. Ze vroegen Hem: 2‘Waarom overtreden uw leerlingen de tradities van onze voorouders? Ze wassen hun handen niet voor ze hun brood eten.’ 3Hij antwoordde hun: ‘En waarom overtreedt u het gebod van God omwille van uw eigen traditie? 4Want God heeft gezegd: “Toon eerbied voor uw vader en moeder,” en ook: “Wie zijn vader of moeder vervloekt, moet ter dood gebracht worden.” 5Maar u leert: “Wie tegen zijn vader of moeder zegt: ‘Alles wat van mij is en voor u van nut had kunnen zijn, bestem ik tot offergave,’ 6die hoeft zijn ouders geen eerbied te tonen.” Zo ontkracht u het woord van God omwille van uw eigen traditie. 7Huichelaars! Hoe treffend is de profetie die Jesaja over u heeft uitgesproken:

8“Dit volk eert Mij met de lippen,

maar hun hart is ver van Mij;

9tevergeefs vereren ze Mij,

want wat ze onderwijzen

zijn voorschriften van mensen.”’

10Nadat Hij de mensen bij zich geroepen had, zei Hij tegen hen: ‘Luister en kom tot inzicht. 11Niet wat de mond in gaat maakt een mens onrein, maar wat de mond uit komt, dat maakt een mens onrein.’

12Daarop kwamen de leerlingen bij Hem en zeiden: ‘Weet U dat de farizeeën uw uitspraak gehoord hebben en dat ze die aanstootgevend vinden?’ 13Hij antwoordde: ‘Elke plant die niet door mijn hemelse Vader is geplant, zal met wortel en al worden uitgerukt. 14Laat ze toch, die blinde blindengeleiders! Als de ene blinde de andere leidt, vallen ze samen in een kuil.’ 15Toen stelde Petrus de vraag: ‘Wilt U ons die uitspraak uitleggen?’ 16Jezus zei: ‘Begrijpen ook jullie het dan nog steeds niet? 17Zien jullie dan niet in dat alles wat de mond in gaat in de maag terechtkomt en in de beerput weer verdwijnt? 18Wat daarentegen de mond uit gaat komt uit het hart, en die dingen maken een mens onrein. 19Want uit het hart komen boze gedachten, moord, overspel, ontucht, diefstal, valse getuigenissen en laster. 20Dát maakt een mens onrein, niet eten met ongewassen handen.’

Naar Tyrus en Sidon

21En weer vertrok Jezus; Hij week uit naar het gebied van Tyrus en Sidon. 22Plotseling klonk het geroep van een Kanaänitische vrouw die uit die streek afkomstig was: ‘Heb medelijden met mij, Heer, Zoon van David! Mijn dochter wordt vreselijk gekweld door een demon.’ 23Maar Hij reageerde niet. Zijn leerlingen kwamen naar Hem toe en vroegen Hem dringend: ‘Stuur haar toch weg, anders blijft ze ons maar naroepen.’ 24Hij antwoordde: ‘Ik ben alleen gezonden naar de verloren schapen van het volk van Israël.’ 25Maar zij kwam dichterbij, wierp zich voor Hem neer en zei: ‘Heer, help mij!’ 26Hij antwoordde: ‘Het is niet goed om het brood voor de kinderen aan de honden te voeren.’ 27Ze zei: ‘Zeker, Heer, maar de honden eten toch de kruimels op die van de tafel van hun baas vallen.’ 28Toen antwoordde Jezus haar: ‘U hebt een groot geloof! Wat u verlangt, zal ook gebeuren.’ En vanaf dat moment was haar dochter genezen.

29Jezus trok weer verder. Bij het Meer van Galilea ging Hij de berg op; daar ging Hij zitten. 30Er kwamen grote mensenmassa’s op Hem af. Ze brachten verlamden, blinden, kreupelen, doofstommen en vele anderen mee, die aan zijn voeten werden gelegd, en Hij genas hen allen. 31De mensen zagen vol verwondering hoe doofstommen gingen spreken, kreupelen beter werden, verlamden gingen lopen en blinden konden zien, en ze loofden de God van Israël.

32Nadat Jezus zijn leerlingen bij zich had geroepen, zei Hij: ‘Ik heb medelijden met al die mensen, want ze zijn nu al drie dagen bij Me en ze hebben niets te eten. En hen met een lege maag naar huis sturen wil Ik niet, want dan raken ze onderweg uitgeput.’ 33De leerlingen antwoordden: ‘Maar waar halen we in deze verlatenheid genoeg brood vandaan om al die mensen te voeden?’ 34Jezus vroeg hun: ‘Hoeveel broden hebben jullie?’ Ze zeiden: ‘Zeven, en wat visjes.’ 35Hij gaf de mensen opdracht op de grond te gaan zitten. 36Toen nam Hij de zeven broden en de vissen, sprak het dankgebed uit, brak de broden en gaf ze aan de leerlingen, en die deelden ze uit aan de mensen. 37Iedereen at en werd verzadigd, en toen ze de stukken brood die over waren ophaalden, hadden ze zeven manden vol. 38Er hadden ongeveer vierduizend mannen gegeten, vrouwen en kinderen niet meegeteld. 39Nadat Hij de mensen had weggestuurd, stapte Hij in de boot en vertrok naar de omgeving van Magadan.

De zuurdesem van de farizeeën en de sadduceeën

1De farizeeën en de sadduceeën kwamen Hem op de proef stellen met de vraag hun een teken uit de hemel te tonen. 2Hij gaf hun daarop dit antwoord: ‘Wanneer de avond valt, zegt u: “Morgen mooi weer, want de hemel kleurt rood.” 3En ’s ochtends: “Storm op til, want het rood aan de hemel is dreigend.” De aanblik van de hemel weet u wel te duiden, en de tekenen van de tijd niet? 4Dit is een verdorven en trouweloze generatie. Ze verlangt een teken, maar zal geen ander teken krijgen dan dat van Jona.’ En Hij liet hen staan en vertrok.

5De leerlingen voeren naar de overkant, maar hadden vergeten brood mee te nemen. 6Dus toen Jezus tegen hen zei: ‘Pas op, hoed je voor de zuurdesem van de farizeeën en de sadduceeën,’ 7begonnen ze er met elkaar over te praten dat ze geen brood hadden meegenomen. 8Jezus merkte het en zei: ‘Kleingelovigen, waarom bespreken jullie met elkaar dat je geen brood bij je hebt? 9Begrijpen jullie het dan nog niet, en herinneren jullie je ook de vijf broden voor de vijfduizend niet, en hoeveel manden jullie weer ophaalden? 10En ook niet de zeven broden voor de vierduizend en hoeveel manden jullie toen ophaalden? 11Hoe is het mogelijk dat jullie niet begrijpen dat Ik het niet over brood heb? Wees op je hoede voor de zuurdesem van de farizeeën en de sadduceeën!’ 12Toen begrepen ze dat Hij niet bedoelde dat ze op hun hoede moesten zijn voor de zuurdesem in brood, maar voor het onderricht van de farizeeën en de sadduceeën.

Wie is Jezus?

13Toen Jezus in het gebied van Caesarea Filippi kwam, vroeg Hij zijn leerlingen: ‘Wie zeggen de mensen dat de Mensenzoon is?’ 14Ze antwoordden: ‘Sommigen zeggen Johannes de Doper, anderen Elia, weer anderen Jeremia of een van de andere profeten.’ 15Toen vroeg Hij hun: ‘En jullie, wie zeggen jullie dat Ik ben?’ 16‘U bent de messias, de Zoon van de levende God,’ antwoordde Simon Petrus. 17Daarop zei Jezus tegen hem: ‘Gelukkig ben je, Simon Barjona, want dit is je niet door mensen van vlees en bloed geopenbaard, maar door mijn Vader in de hemel. 18En Ik zeg je: jij bent Petrus, en op die rots zal Ik mijn kerk bouwen; de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen. 19Ik zal je de sleutels van het koninkrijk van de hemel geven; alles wat je op aarde bindend verklaart zal ook in de hemel bindend zijn, en alles wat je op aarde ontbindt zal ook in de hemel ontbonden zijn.’ 20Daarop verbood Hij de leerlingen ook maar tegen iemand te zeggen dat Hij de messias was.

21Vanaf die tijd begon Jezus zijn leerlingen duidelijk te maken dat Hij naar Jeruzalem moest gaan en veel zou moeten lijden door toedoen van de oudsten, de hogepriesters en de schriftgeleerden, en dat Hij gedood zou worden, maar op de derde dag uit de dood zou worden opgewekt. 22Petrus nam Hem terzijde en begon Hem fel terecht te wijzen: ‘God verhoede het, Heer! Dat zal U zeker niet gebeuren!’ 23Maar Jezus keerde hem de rug toe met de woorden: ‘Ga terug, Satan, achter Mij! Je bent een valstrik voor Me. Je denkt niet aan wat God wil, maar alleen aan wat mensen willen.’

24Toen zei Jezus tegen zijn leerlingen: ‘Wie achter Mij aan wil komen, moet zichzelf verloochenen, zijn kruis op zich nemen en Mij volgen. 25Want ieder die zijn leven wil behouden, zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest omwille van Mij, zal het behouden. 26Wat heeft een mens eraan de hele wereld te winnen als dat ten koste gaat van zijn leven? Wat kan hij geven in ruil voor zijn leven? 27Wanneer de Mensenzoon komt, in gezelschap van zijn engelen en bekleed met de stralende luister van zijn Vader, dan zal Hij iedereen naar zijn daden belonen. 28Ik verzeker jullie: sommige van de hier aanwezigen zullen de dood niet ervaren voordat ze de Mensenzoon en zijn koninklijke heerschappij hebben zien komen.’

Matteüs 14-16NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons