Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 195 / 2Kor. 1-3

Bijbeltekst(en)

1Van Paulus, apostel van Christus Jezus door de wil van God, en van onze broeder Timoteüs. Aan de gemeente van God in Korinte en aan alle heiligen in heel Achaje. 2Genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Heer Jezus Christus.

3Geprezen zij de God en Vader van onze Heer Jezus Christus, de Vader die zich over ons ontfermt, de God die ons altijd troost 4en ons in al onze ellende moed geeft, zodat wij door de troost die wijzelf van God ontvangen, anderen in al hun ellende moed kunnen geven. 5Want zoals wij volop delen in het lijden van Christus, zo delen wij volop in de troost die God ons door Christus geeft. 6Ondervinden we tegenspoed, dan is het opdat u bemoedigd en gered wordt. Worden we bemoedigd, dan is het opdat u de moed krijgt te volharden in hetzelfde lijden als wij ondergaan. 7De hoop die wij voor u hebben is dus gegrond: we weten dat zoals u deelt in ons lijden, u ook deelt in de troost die ons gegeven wordt.

8U moet weten, broeders en zusters, dat de tegenspoed die we in Asia hebben moeten doorstaan, uitzonderlijk groot was. We hadden het zo zwaar te verduren dat het onze krachten te boven ging. We vreesden ernstig voor ons leven, 9we waren er zelfs zeker van dat het doodvonnis al over ons was uitgesproken. Maar juist dat liet ons beseffen dat we niet op onszelf moeten vertrouwen, maar alleen op de God die de doden opwekt, 10die ons heeft gered en ons opnieuw zal redden uit eenzelfde doodsgevaar. Op Hem hebben we onze hoop gevestigd: Hij zal ons altijd redden. 11En ook u bent ons tot steun door voor ons te bidden. Zo klinkt uit talloze monden de dankzegging voor de gunst die Hij ons bewezen heeft.

Gewijzigde reisplannen

12Hierop kunnen wij ons laten voorstaan: ons geweten kan getuigen dat wij hebben gehandeld met de oprechtheid en zuiverheid die God van ons verlangt, niet gedreven door de wijsheid van deze wereld maar door Gods genade. Zo zijn we overal in de wereld te werk gegaan, en vooral bij u. 13Wij bedoelen namelijk in onze brieven aan u niets anders dan wat u leest en eruit begrijpt. Ik hoop dat u eens ten volle zult begrijpen 14wat u al gedeeltelijk begrepen hebt, namelijk dat u op de dag van onze Heer Jezus trots op ons kunt zijn, zoals wij op u.

15Ik had wat dit betreft alle vertrouwen in u en wilde daarom al eerder naar u toe komen om u met een extra bezoek te verblijden: 16via u zou ik naar Macedonië reizen en vanuit Macedonië weer naar u teruggaan, om vervolgens door u op weg te worden geholpen naar Judea. 17Was dit inderdaad een lichtvaardig voornemen? Komen al mijn plannen werkelijk voort uit wispelturigheid, zodat ik het ene moment ja zeg en het andere moment nee? 18Zo waar God trouw is, wanneer ik ja tegen u zeg bedoel ik ook ja, niet nee. 19De Zoon van God, Jezus Christus, die wij – ikzelf en Silvanus en Timoteüs – aan u verkondigd hebben, was immers ook niet iemand die ja zei en nee bedoelde. Hij belichaamt het ja. 20In Hem worden alle beloften van God ingelost; en daarom is het ook door Hem dat we amen zeggen, tot Gods eer. 21Het is God die u en ons Christus als fundament geeft, die ons allen heeft gezalfd, 22heeft gewaarmerkt als zijn eigendom en als voorschot de Geest in ons hart gegeven heeft.

23Ik roep God op als mijn getuige, ik zweer bij mijn leven dat ik van een nieuw bezoek aan Korinte heb afgezien om u te sparen. 24Niet dat wij over uw geloof willen heersen – u hebt tenslotte een vast geloof. Nee, wij willen slechts bijdragen aan uw vreugde.

1Ik had mezelf dus voorgenomen u niet opnieuw zo’n verdrietig bezoek te brengen. 2Want als ik u verdriet doe, wie moet mij dan blij maken? Toch alleen u – u die ik dan juist verdriet zou hebben bezorgd. 3Dat is ook precies wat ik u geschreven heb: ik wilde niet dat ik bij mijn bezoek verdriet van u zou hebben, terwijl u mij juist blij had moeten maken. En ik had er alle vertrouwen in dat u allen in mijn vreugde zou delen. 4Toen ik u schreef was ik terneergeslagen en bedrukt en stonden de tranen in mijn ogen. Ik wilde u geen pijn doen, maar u laten weten hoezeer ik u liefheb.

5Als er iemand is die mij verdriet heeft gedaan, dan heeft hij niet alleen mij verdriet gedaan maar tot op zekere hoogte – laat ik niet overdrijven – u allen. 6De straf die hem door de meerderheid van u is opgelegd, is zwaar genoeg geweest; 7u kunt hem nu maar beter vergeven en bemoedigen, anders gaat hij nog aan verdriet ten onder. 8Daarom roep ik u op hem weer in liefde te aanvaarden. 9Ik heb u ook geschreven omdat ik te weten wilde komen of u mij werkelijk in alles gehoorzaamt. 10Als u hem vergeeft, doe ik het ook. En als ik hem iets te vergeven heb, doe ik het omwille van u, ten overstaan van Christus. 11We moeten er namelijk voor oppassen dat Satan ons niet gebruikt; zijn plannen kennen we maar al te goed.

12Toen ik in Troas kwam om het evangelie van Christus te verkondigen, had de Heer deuren geopend voor mijn werk. 13Maar ik vond geen rust, omdat ik mijn broeder Titus niet aantrof. Daarom nam ik weer afscheid en vertrok naar Macedonië.

Het apostelschap

14God zij gedankt dat Hij ons, die één zijn met Christus, in zijn triomftocht meevoert en dat Hij overal door ons de kennis over Hem verspreidt als een aangename geur. 15Door Christus te verkondigen zijn wij als wierookgeur die God behaagt, die zich zowel verspreidt onder hen die worden gered als onder hen die verloren gaan. 16Voor de laatsten is het een geur die de dood aankondigt, voor de eersten een geur die tot het leven leidt. Wie is geschikt voor deze taak? 17Wij zijn niet als zoveel anderen, die aan het woord van God willen verdienen; wij verkondigen het in alle oprechtheid, in opdracht van God, ten overstaan van Hem en in eenheid met Christus.

1Beginnen we onszelf weer aan te bevelen? Of hebben we net als sommige anderen aanbevelingsbrieven voor of van u nodig? 2U bent zelf onze aanbevelingsbrief, in ons hart geschreven, maar voor iedereen te zien en te lezen: 3u bent zelf een brief van Christus, door ons opgesteld, niet met inkt geschreven maar met de Geest van de levende God, niet in stenen platen gegrift maar in mensenharten. 4Dit vertrouwen kunnen wij dankzij Christus tegenover God uitspreken. 5Niet dat wij vanuit onszelf zo bekwaam zijn dat we dit als ons eigen werk kunnen beschouwen; onze bekwaamheid danken we aan God. 6Hij heeft ons geschikt gemaakt om het nieuwe verbond te dienen: niet het verbond van een geschreven wet, maar dat van zijn Geest. Want de letter doodt, maar de Geest maakt levend.

7Wanneer de dienst die de dood bracht en die met letters in steen werd gegrift, al met zo veel luister verscheen dat het volk van Israël niet naar Mozes kon kijken vanwege de stralende glans op zijn gezicht – een glans die verdween –, 8zal dan de dienst die de Geest brengt niet nog groter luister hebben? 9Wanneer de dienst die tot veroordeling leidt al met luister is bekleed, dan is de dienst die tot vrijspraak leidt dat des te meer. 10De luister van toen is niets in vergelijking met de overweldigende luister van nu. 11Wanneer wat verdwijnt al luister bezit, geldt dat des te meer voor wat blijft. 12Dit is onze hoop, en daarom handelen we in alle openheid 13en zijn we niet als Mozes, die zijn gezicht met een sluierdoek bedekte, zodat de Israëlieten niet konden zien dat de luister zou verdwijnen. 14Hun denken verstarde, en dezelfde sluier ligt tot op de dag van vandaag over het oude verbond wanneer het voorgelezen wordt. Hij wordt alleen in Christus weggenomen. 15Tot op de dag van vandaag ligt er een sluier over hun hart, telkens als de wet van Mozes wordt voorgelezen. 16‘Maar,’ staat er, ‘telkens als iemand zich tot de Heer wendt, wordt de sluier weggenomen.’ 17Welnu, met de Heer wordt de Geest bedoeld, en waar de Geest van de Heer is, daar is vrijheid. 18Wij allen die met onbedekt gezicht de luister van de Heer weerspiegeld zien, zullen door de Geest van de Heer meer en meer naar de luister van dat beeld worden veranderd.

2 Korintiërs 1-3NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons