Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 189 / 1Kon. 12-13, Spr. 7

Bijbeltekst(en)

De scheuring van het rijk

1Rechabeam ging naar Sichem, waar heel Israël was samengekomen om hem tot koning uit te roepen. 2Jerobeam, de zoon van Nebat, hoorde hiervan, maar hij bleef in Egypte, waarheen hij voor koning Salomo was gevlucht. 3Daarom werden er boden gestuurd om hem te halen, en samen met de verzamelde Israëlieten wendde hij zich tot Rechabeam met het volgende verzoek: 4‘Uw vader heeft ons een zwaar juk opgelegd. Maakt u onze taak nu minder zwaar, verlicht het juk waarmee uw vader ons heeft belast, dan zullen wij u dienen.’ 5‘Geef me drie dagen bedenktijd,’ antwoordde Rechabeam, ‘en kom dan bij me terug.’ Toen het volk was weggegaan, 6raadpleegde Rechabeam de oudsten die zijn vader Salomo terzijde hadden gestaan toen die nog leefde: ‘Wat raadt u mij aan? Wat moet ik het volk antwoorden?’ 7‘Als u zich nu een dienaar van het volk toont,’ zeiden ze, ‘en het van dienst bent met een welwillend antwoord, zal het u voor altijd dienen.’ 8Maar hij legde de raad van de oudsten naast zich neer en raadpleegde de jongemannen die met hem waren opgegroeid en die hem nu terzijde stonden: 9‘Wat raden jullie aan? Wat moeten wij het volk antwoorden op zijn verzoek om het juk te verlichten dat mijn vader het heeft opgelegd?’ 10De jongemannen zeiden tegen hem: ‘Het volk heeft je gevraagd om het te ontlasten van het zware juk dat je vader het heeft opgelegd. Welnu, zeg tegen hen: “Mijn pink is dikker dan mijn vaders lid! 11Mijn vader heeft u een zwaar juk opgelegd, ik zal het nog verzwaren. Mijn vader heeft u gehoorzaamheid geleerd met zwepen, ik zal u gehoorzaamheid leren met schorpioenen!”’ 12Toen Jerobeam en de andere Israëlieten op de derde dag bij koning Rechabeam terugkwamen, zoals hun gezegd was, 13gaf de koning hun een hardvochtig antwoord. Hij legde de raad van de oudsten naast zich neer 14en antwoordde zoals de jongemannen hem hadden aangeraden: ‘Mijn vader heeft u een zwaar juk opgelegd, ik zal het nog verzwaren. Mijn vader heeft u gehoorzaamheid geleerd met zwepen, ik zal u gehoorzaamheid leren met schorpioenen.’ 15De koning gaf dus geen gehoor aan het verzoek van het volk. De HEER had dit zo beschikt om in vervulling te laten gaan wat Hij bij monde van Achia uit Silo aan Jerobeam, de zoon van Nebat, had voorzegd.

16Toen de Israëlieten merkten dat de koning aan hun verzoek geen gehoor gaf, zeiden ze tegen hem: ‘Wat hebben wij met David te maken? Wij hebben niets gemeen met de zoon van Isaï! We breken op, volk van Israël! Het koningshuis van David zorgt maar voor zichzelf!’ En de Israëlieten braken op. 17Rechabeam bleef alleen koning over de Israëlieten die in de steden van Juda woonden. 18Hij stuurde Adoniram, de opzichter van de herendienst, nog naar de Israëlieten, maar die werd gestenigd. De koning zelf kon nog net op een wagen klimmen en naar Jeruzalem ontkomen. 19Zo brak Israël met het koningshuis van David, en dat is zo gebleven tot op de dag van vandaag.

20De Israëlieten, die hadden gehoord dat Jerobeam was teruggekeerd, lieten hem vragen om voor de volksvergadering te verschijnen. Daar werd hij uitgeroepen tot koning van heel Israël. Er was niemand meer die het koningshuis van David steunde, behalve de stam Juda.

21Bij zijn terugkeer in Jeruzalem riep Rechabeam uit de stammen Juda en Benjamin honderdtachtigduizend geoefende krijgslieden op om de strijd aan te binden met de Israëlieten en het koningschap voor hem, de zoon van Salomo, terug te winnen. 22Maar God richtte zich tot de godsman Semaja met de woorden: 23‘Zeg tegen Rechabeam, de zoon van Salomo en koning van Juda, en tegen Juda en Benjamin en de rest van het volk: 24“Dit zegt de HEER: Trek niet ten strijde tegen de Israëlieten, jullie broeders, maar keer terug naar huis, want dit alles is van Mij uitgegaan.”’ Ze gehoorzaamden en gingen terug naar huis, zoals de HEER had gezegd.

Jerobeam, koning van Israël

25Jerobeam vestigde zich in Sichem, in het bergland van Efraïm, nadat hij de stad eerst had versterkt. Later trok hij daar weg en versterkte hij Penuel. 26Hij bedacht dat er alle kans was dat het koningschap weer zou terugvallen aan het huis van David 27en overlegde bij zichzelf: Wanneer het volk naar Jeruzalem blijft gaan om daar offers op te dragen in de tempel van de HEER, zullen ze zich verzoenen met hun heer, koning Rechabeam van Juda. Dan zullen ze mij vermoorden en zich weer bij Rechabeam aansluiten. 28Na rijp beraad besloot hij om twee gouden beelden te laten maken in de vorm van een stierkalf. Daarop zei hij tegen het volk: ‘U bent nu vaak genoeg op bedevaart naar Jeruzalem gegaan! Israël, dit is uw god, die u uit Egypte heeft geleid.’ 29Het ene beeld liet hij in Betel plaatsen, en het andere in Dan, 30waar het door de Israëlieten in optocht naartoe werd gebracht. Zo verviel het volk tot zonde. 31Jerobeam liet tempels bouwen op de offerhoogten en stelde priesters aan die niet tot de nakomelingen van Levi behoorden, maar afkomstig waren uit alle groepen van de bevolking. 32Ook stelde hij op de vijftiende dag van de achtste maand een feest in dat leek op het feest in Juda. Hij besteeg dan, in Betel, de treden naar het altaar om offers op te dragen aan de stierenbeelden die hij had laten maken. In Betel installeerde hij ook de priesters die hij voor de offerplaatsen had aangesteld.

Profetie tegen Jerobeam

33Op de vijftiende dag van de achtste maand, de datum die Jerobeam eigenmachtig had vastgesteld als feestdag voor de Israëlieten, besteeg hij de treden naar het altaar dat hij in Betel had laten maken, om er een offer te ontsteken.

1Hij stond al bij het altaar klaar, toen er een godsman uit Juda aankwam die door de HEER gezonden was. 2Op bevel van de HEER riep hij tegen het altaar: ‘Altaar! Altaar! Dit zegt de HEER: In de familie van David zal een zoon worden geboren, Josia geheten. Op jou zal deze Josia de priesters van de offerplaatsen, die wierook op je branden, ten offer brengen. Op jou zal het gebeente van mensen worden verbrand.’ 3Hierop kondigde hij een wonder aan: ‘Dit is het teken dat het de HEER is die gesproken heeft: het altaar zal splijten en de as die erop ligt zal op de grond vallen.’ 4Toen de koning hoorde wat de godsman over het altaar in Betel zei, stak hij over het altaar heen zijn hand naar hem uit en beval: ‘Grijp hem!’ Maar zijn uitgestrekte arm verstijfde, hij kon hem niet meer naar zich toe bewegen. 5Toen spleet het altaar en de as viel op de grond, zoals de godsman in opdracht van de HEER had aangekondigd. 6‘Alstublieft,’ smeekte de koning de godsman, ‘bid voor mij en probeer de HEER, uw God, te vermurwen, zodat ik mijn arm weer kan bewegen.’ De godsman wist de HEER mild te stemmen, zodat de koning zijn arm weer kon bewegen zoals eerst. 7Toen zei de koning: ‘Kom met mij mee naar huis, dan kunt u zich verkwikken. En ik zal u een geschenk geven.’ 8Maar de godsman antwoordde: ‘Al gaf u mij de helft van uw bezit, dan nog zou ik niet met u meegaan. Ik zal hier in Betel niets eten en niets drinken. 9Dat is een bevel van de HEER, dat mij werd opgelegd met de woorden: “Je mag niets eten en niets drinken en niet langs dezelfde weg teruggaan als je gekomen bent.”’ 10Daarom nam hij een andere weg terug dan die waarlangs hij was gekomen.

11Nu woonde er in Betel een oude profeet. Een van zijn zonen kwam naar hem toe en vertelde hem wat de godsman die dag in Betel had gedaan en wat hij tegen de koning had gezegd. Toen zijn zonen hem alles hadden verteld, 12vroeg hun vader hun welke weg hij genomen had. Nadat ze waren nagegaan langs welke weg de godsman naar Juda was teruggegaan, 13droeg hun vader hun op de ezel voor hem te zadelen. Dat deden ze, en toen reed de oude profeet op zijn ezel 14de godsman achterna. Hij trof hem aan, zittend onder een terebint. ‘Bent u de godsman die uit Juda is gekomen?’ vroeg hij. ‘Ja,’ zei de godsman. 15Toen zei de profeet: ‘Ga met me mee naar huis om wat te eten.’ 16‘Ik kan niet op uw uitnodiging ingaan,’ antwoordde de godsman. ‘Ik mag in uw woonplaats niets eten en niets drinken, 17want er is mij door de HEER een verbod opgelegd met de woorden: “Je mag daar niets eten en niets drinken en niet langs dezelfde weg teruggaan als je gekomen bent.”’ 18‘Maar ik ben ook een profeet, net als u,’ voerde de ander aan. ‘En tegen mij heeft een engel in opdracht van de HEER gezegd: “Neem hem mee terug naar je huis en laat hem wat eten en drinken.”’ Zo loog hij hem voor, 19en de godsman ging met hem mee terug om bij hem thuis iets te eten en te drinken. 20Terwijl ze aan tafel zaten, richtte de HEER zich tot de profeet die de godsman had meegenomen, 21en deze riep tegen de godsman uit Juda: ‘Dit zegt de HEER: Je hebt je verzet tegen het bevel van de HEER en je niet gehouden aan het verbod dat de HEER, je God, je had opgelegd. 22Je bent teruggegaan en je hebt gegeten en gedronken op een plaats waarvan Hij had gezegd dat je er niets mocht eten of drinken. Daarom zal je lichaam na je dood niet worden bijgezet in het graf van je voorouders.’

23Toen de godsman had gegeten en gedronken, liet de profeet die hem had meegenomen een ezel voor hem zadelen. 24De godsman ging op weg, maar onderweg werd hij door een leeuw aangevallen en gedood. Zijn dode lichaam bleef op de weg liggen, en de ezel en de leeuw bleven ernaast staan. 25Voorbijgangers zagen het lijk liggen, met de leeuw ernaast. Toen ze in de stad kwamen waar de oude profeet woonde, vertelden ze wat ze hadden gezien. 26Ook deze profeet, die de godsman had overgehaald om terug te keren, hoorde ervan en hij zei: ‘Dat moet de godsman zijn die zich verzet heeft tegen het bevel van de HEER. De HEER heeft hem laten verscheuren door een leeuw, zoals Hij hem had voorzegd.’ 27Hierop droeg hij zijn zonen op een ezel voor hem te zadelen, en toen dat gebeurd was 28reed hij uit. Hij trof het levenloze lichaam van de godsman liggend op de weg, met de ezel en de leeuw ernaast. De leeuw had het lijk niet verslonden en de ezel niet verscheurd. 29De profeet nam het lichaam van de godsman op, legde het op zijn ezel en nam het mee terug naar de stad om het daar met gepaste rouw te begraven. 30Hij zette het lichaam bij in het voor hemzelf bestemde graf, en ze rouwden over hem met de woorden: ‘Ach mijn broeder!’ 31Na de begrafenis zei de oude profeet tegen zijn zonen: ‘Wanneer ik doodga, moeten jullie mij begraven in het graf waarin de godsman ligt. Leg mijn gebeente bij het zijne, 32want wat hij in opdracht van de HEER over het altaar in Betel voorzegd heeft, zal uitkomen, en ook wat hij heeft voorzegd over alle tempels op de offerplaatsen in de steden van Samaria.’

33Ondanks deze gebeurtenissen brak Jerobeam niet met zijn kwalijke praktijken. Hij bleef voor de offerplaatsen priesters aanstellen uit alle groepen van de bevolking; wie maar wilde kon een aanstelling krijgen als priester van de offerplaatsen. 34Zo verviel het koningshuis van Jerobeam tot zonde, waardoor het uiteindelijk zou worden uitgeroeid en van de aarde weggevaagd.

1 Koningen 12-13NBV21Open in de Bijbel

1Mijn zoon, houd mijn woorden in gedachten,

vergeet mijn richtlijnen niet,

2denk altijd aan wat ik je leer,

dan zul je blijven leven.

Koester mijn lessen als het licht in je ogen,

3draag mijn woorden als een ring aan je vinger,

schrijf ze in je hart.

4Zeg tegen Wijsheid: ‘Je bent mijn zuster,’

noem Inzicht je vriendin.

5Ze behoeden je voor ontrouwe vrouwen,

voor afgedwaalde vrouwen met hun vleierij.

6Ik stond eens in mijn huis aan het raam

en keek door het venster naar buiten.

7Ik zag daar onervaren jongens;

een van hen, zag ik, ontbrak het aan verstand.

8Hij liep door de straat,

kwam bij de hoek waar zo’n vrouw woont,

hij was vlak bij haar huis.

9Het was in de schemering, de avond viel,

de nacht brak aan, duisternis verspreidde zich.

10En kijk, daar komt die vrouw op hem af,

gekleed als een hoer, een listig karakter.

11Ongedurig en losbandig,

als iemand die in huis geen rust vindt,

12loopt ze nu eens in de straten, dan weer op de pleinen,

op elke straathoek staat ze op de loer.

13Ze grijpt de jongen vast en kust hem,

schaamteloos kijkt ze hem aan.

14Ze zegt: ‘Ik moest een vredeoffer brengen,

vandaag heb ik mijn geloften ingelost.

15Daarom ben ik de deur uit gegaan,

ik ging op zoek naar jou, nu heb ik je gevonden.

16Ik heb mijn bed al opgemaakt met kostbaar linnen,

met bontgekleurde dekens uit Egypte.

17Ik heb het besprenkeld met mirre,

met aloë en kaneel.

18Kom, laten we dronken worden van de liefde,

laten we genieten van het minnespel tot in de morgen.

19Mijn man is niet thuis,

hij is ver weg, hij is op reis

20en heeft meer dan voldoende geld bij zich.

Hij komt pas terug wanneer het vollemaan is.’

21Zo verleidt ze hem met haar mooie woorden,

ze palmt hem in met haar lokkende taal,

22en zonder na te denken loopt hij achter haar aan,

zoals een os die naar de slachtbank gaat,

zoals een dwaas die voor straf geketend is

23totdat een pijl zijn lever doorboort,

zoals een vogel in het net vliegt

en niet beseft dat het hem zijn leven kost.

24Nu dan, mijn zonen, luister naar mij,

schenk aandacht aan mijn woorden.

25Volg de wegen van zo’n vrouw niet,

dwaal niet op haar paden.

26Veel slachtoffers heeft zij gemaakt,

talloos velen zijn door haar geveld.

27Haar woning is de toegang tot het dodenrijk,

van daar daal je af tot in de kamers van de dood.

Spreuken 7NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons