Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 181 / 1Kor. 12-14

Bijbeltekst(en)

Vele gaven, één Geest

1Over de gaven van de Geest, broeders en zusters, wil ik u het volgende zeggen.

2Zoals u weet was u in de tijd dat u nog niet geloofde volledig in de ban van de afgoden, die taal noch teken geven. 3Daarom zeg ik u nadrukkelijk: niemand kan door toedoen van de Geest van God zeggen: ‘Vervloekt is Jezus,’ en niemand kan zeggen: ‘Jezus is de Heer,’ behalve door toedoen van de heilige Geest.

4Er zijn verschillende gaven, maar er is één Geest; 5er zijn verschillende dienende taken, maar er is één Heer; 6er zijn verschillende uitingen van bijzondere kracht, maar het is één God die ze allemaal en bij iedereen teweegbrengt. 7In iedereen is de Geest zichtbaar aan het werk, ten bate van de gemeente. 8Aan de een wordt door de Geest het verkondigen van wijsheid geschonken, aan de ander door diezelfde Geest het overdragen van kennis; 9de een ontvangt van de Geest een groot geloof, de ander de gave om te genezen; 10en weer anderen de kracht om wonderen te verrichten, om te profeteren, om te beoordelen of een profetie van de Geest afkomstig is, om in klanktaal te spreken of om klanktaal uit te leggen. 11Al deze gaven worden geschonken door een en dezelfde Geest, die ze aan iedereen afzonderlijk toebedeelt zoals Hij wil.

12Een lichaam is een eenheid die uit vele delen bestaat; ondanks hun veelheid vormen al die delen samen één lichaam. Zo is het ook met het lichaam van Christus. 13Wij zijn allen gedoopt in één Geest en zijn daardoor één lichaam geworden; of we nu Joden of Grieken zijn, slaven of vrije mensen, we zijn allen van één Geest doordrenkt. 14Tegelijk bestaat een lichaam niet uit één deel, maar uit vele. 15Als de voet zou zeggen: ‘Ik ben geen hand, dus ik hoor niet bij het lichaam,’ hoort hij er dan werkelijk niet bij? 16En als het oor zou zeggen: ‘Ik ben geen oog, dus ik hoor niet bij het lichaam,’ hoort het er dan werkelijk niet bij? 17Als het hele lichaam oog zou zijn, waarmee zou het dan kunnen horen? Als het hele lichaam oor zou zijn, waarmee zou het dan kunnen ruiken? 18Maar God heeft juist alle lichaamsdelen hun eigen plaats gegeven, precies zoals Hij dat wilde. 19Als ze met elkaar slechts één lichaamsdeel zouden vormen, zou dat dan een lichaam zijn? 20Het is juist zo dat er een groot aantal delen is en dat die met elkaar één lichaam vormen. 21Het oog kan niet tegen de hand zeggen: ‘Ik heb je niet nodig,’ en evenmin kan het hoofd tegen de voeten zeggen: ‘Ik heb jullie niet nodig.’ 22Integendeel, juist die delen van het lichaam die het zwakst lijken zijn het meest noodzakelijk. 23De delen van ons lichaam waarvoor we ons schamen en die we liever bedekken, behandelen we zorgvuldiger en met meer respect 24dan die waarvoor we ons niet schamen. Die hebben dat niet nodig. God heeft ons lichaam zo samengesteld dat de delen die het nodig hebben ook zorgvuldiger behandeld worden, 25zodat het lichaam niet zijn samenhang verliest, maar alle delen elkaar met dezelfde zorg omringen. 26Wanneer één lichaamsdeel pijn lijdt, lijden alle andere mee; wanneer één lichaamsdeel met respect behandeld wordt, delen alle andere in die vreugde. 27Welnu, u bent het lichaam van Christus en ieder van u maakt daar deel van uit. 28God heeft in de gemeente aan allerlei mensen een plaats gegeven: ten eerste aan apostelen, ten tweede aan profeten en ten derde aan leraren. Dan is er het vermogen om wonderen te verrichten, de gave om te genezen en het vermogen om bijstand te verlenen, leiding te geven of in klanktaal te spreken. 29Is iedereen soms een apostel? Of een profeet? Is iedereen een leraar? Kan iedereen wonderen verrichten? 30Of kan iedereen genezen? Kan iedereen in klanktaal spreken en kan iedereen die uitleggen?

31Richt u op de hoogste gaven. Maar eerst wijs ik u een weg die nog voortreffelijker is.

De liefde

1Al sprak ik de talen van alle mensen en die van de engelen – had ik de liefde niet, ik zou niet meer zijn dan een dreunende gong of een schallende cimbaal. 2Al had ik de gave om te profeteren en doorgrondde ik alle geheimen, al bezat ik alle kennis en had ik het geloof dat bergen kan verplaatsen – had ik de liefde niet, ik zou niets zijn. 3Al verkocht ik mijn bezittingen omdat ik voedsel aan de armen wilde geven, al gaf ik mijn lichaam prijs om te worden verbrand – had ik de liefde niet, het zou mij niet baten.

4De liefde is geduldig en vol goedheid. De liefde kent geen afgunst, geen ijdel vertoon en geen zelfgenoegzaamheid. 5Ze is niet grof en niet zelfzuchtig, ze laat zich niet boos maken en rekent het kwaad niet aan, 6ze verheugt zich niet over het onrecht maar vindt vreugde in de waarheid. 7Alles verdraagt ze, alles gelooft ze, alles hoopt ze, in alles volhardt ze.

8De liefde zal nooit vergaan. Profetieën zullen verdwijnen, klanktaal zal verstommen, kennis verloren gaan – 9want ons kennen schiet tekort en ons profeteren is beperkt. 10Wanneer het volmaakte komt zal wat beperkt is verdwijnen. 11Toen ik nog een kind was sprak ik als een kind, dacht ik als een kind, redeneerde ik als een kind. Nu ik volwassen ben heb ik al het kinderlijke achter me gelaten. 12Nu zien we nog maar een afspiegeling, een raadselachtig beeld, maar straks staan we oog in oog. Nu is mijn kennen nog beperkt, maar straks zal ik volledig kennen, zoals ik zelf gekend ben. 13Dit is wat blijft: geloof, hoop en liefde, deze drie, maar de grootste daarvan is de liefde.

Profetie en klanktaal

1Jaag de liefde na en richt u op de gaven van de Geest, vooral op die van de profetie. 2Iemand die in klanktaal spreekt, spreekt niet tot mensen maar alleen tot God. Niemand kan hem verstaan, want door toedoen van de Geest spreekt hij geheimtaal. 3Maar iemand die profeteert spreekt tot mensen, en wat hij zegt is opbouwend, troostend en bemoedigend. 4Wat iemand in klanktaal zegt is alleen opbouwend voor hemzelf; de woorden van iemand die profeteert, zijn opbouwend voor de gemeente. 5Ik zou willen dat u allen in klanktaal kon spreken, maar ik wil nog liever dat u profeteert. Iemand die profeteert is nuttiger dan iemand die in klanktaal spreekt, tenzij hij uitlegt wat hij zegt, zodat het opbouwend is voor de gemeente.

6Broeders en zusters, welk nut zou ik voor u hebben als ik bij u in klanktaal zou spreken en me niet tegelijkertijd tot u zou richten met een openbaring, met kennis, met een profetie of met onderricht? 7Het is als met een muziekinstrument, bijvoorbeeld een fluit of lier: als er geen verschil tussen de tonen is, hoe kan men dan horen welke melodie er gefloten of getokkeld wordt? 8En als een trompet een onduidelijk signaal geeft, wie maakt zich dan gereed voor de strijd? 9Voor u geldt hetzelfde: hoe moet men u begrijpen als u in onverstaanbare klanken spreekt? Uw woorden verdwijnen in het niets. 10Er zijn ik weet niet hoeveel talen in de wereld, iedereen heeft zijn eigen taal. 11Als ik de taal van iemand die tot mij spreekt niet ken, blijven we vreemdelingen voor elkaar. 12Dit geldt ook voor u: als u zo graag gaven van de Geest bezit, streef er dan naar uit te blinken in gaven die de gemeente opbouwen.

13Daarom moet iemand die in klanktaal spreekt bidden om de gave die te kunnen uitleggen. 14Wanneer ik namelijk in klanktaal bid, bid ik weliswaar met mijn geest, maar mijn verstand doet niet mee. 15Dus wat moet ik doen? Ik moet bidden met mijn geest, maar ook met mijn verstand; ik moet zingen met mijn geest, maar ook met mijn verstand. 16Als u God alleen maar dankzegt met uw geest, hoe zou dan iemand die net als een buitenstaander uw klanktaal niet verstaat, uw woorden met ‘amen’ kunnen bevestigen? Hij begrijpt immers niet wat u zegt. 17Het is natuurlijk goed dat u God dankzegt, maar op die manier is het niet opbouwend voor de ander. 18Ik dank God dat ik meer dan u allen de gave heb in klanktaal te spreken; 19maar om in de gemeente anderen te onderwijzen, gebruik ik liever een paar begrijpelijke woorden dan ontelbaar veel in klanktaal.

20Broeders en zusters, wees in uw denken niet als kinderen. Wees kinderen in het kwaad, maar wees in uw denken volwassen. 21Er staat in de wet: ‘Ik zal tot dit volk spreken door mensen die vreemde talen spreken, door de mond van vreemdelingen, en ook dan zullen ze niet naar Mij luisteren – zegt de Heer.’ 22Klanktaal is dus een teken dat niet bij gelovigen hoort maar bij ongelovigen, en profeteren hoort niet bij ongelovigen maar bij gelovigen. 23Stel nu dat de hele gemeente samenkomt en iedereen zich in klanktaal uit. Zullen ongelovige buitenstaanders die de samenkomst bezoeken dan niet zeggen dat u krankzinnig bent? 24Maar profeteert iedereen, dan zal een ongelovige buitenstaander door iedereen op de juiste wijze worden beoordeeld en door iedereen worden terechtgewezen. 25Alles wat in zijn hart verborgen ligt zal aan het licht komen, en dan zal hij zich in aanbidding voor God neerwerpen en uitroepen: ‘Werkelijk, God is in uw midden.’

26Broeders en zusters, wat betekent dit voor uw samenkomsten? Wanneer u samenkomt draagt iedereen wel iets bij: een lied, een vorm van onderricht, een openbaring, een uiting in klanktaal of de uitleg daarvan. Laat alles tot opbouw van de gemeente zijn. 27Er mogen twee, hoogstens drie van u in klanktaal spreken, ieder op zijn beurt en bovendien met iemand die de uitleg geeft. 28Is er niemand die dit kan, dan moeten ze zwijgen en alleen voor zichzelf tot God spreken. 29Laat van hen die profeteren er telkens twee of drie spreken; daarna moeten de anderen het beoordelen. 30Wanneer aan iemand die nog op zijn plaats zit iets geopenbaard wordt, moet degene die op dat moment spreekt verder zwijgen. 31U kunt ieder op uw beurt profeteren, zodat ieder van u kan worden onderwezen en bemoedigd. 32En wie profeteert heeft macht over zijn geest, 33want God is niet een God van wanorde maar van vrede. Zo is het in alle gemeenten van de heiligen.

34Vrouwen moeten gedurende uw samenkomsten zwijgen. Ze mogen niet spreken, maar moeten ondergeschikt blijven, zoals ook in de wet staat. 35Als ze iets willen leren, moeten ze het thuis aan hun man vragen, want het is een schande voor een vrouw als ze tijdens een samenkomst spreekt.

36Heeft het woord van God zich soms verspreid vanuit uw gemeente? Of heeft het enkel u bereikt? 37Wie van u denkt te kunnen profeteren of in het bezit van de Geest te zijn, dient te erkennen dat wat ik u schrijf een bevel van de Heer is. 38Erkent hij dat niet, dan wordt hij zelf niet erkend. 39Kortom, broeders en zusters, richt u op het profeteren en verhinder niet dat er in klanktaal gesproken wordt. 40Alles moet op gepaste wijze en in goede orde gebeuren.

1 Korintiërs 12-14NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons