Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 156 / 1Sam. 1-3

Bijbeltekst(en)

De gelofte van Hanna en de geboorte van Samuel

1In Rama in de streek Suf, in het bergland van Efraïm, woonde een man die Elkana heette. Hij was een zoon van Jerocham, die een zoon was van Elihu, de zoon van Tochu, de zoon van Suf, en behoorde tot de stam Efraïm. 2Hij had twee vrouwen: de ene heette Hanna en de andere Peninna. Peninna had kinderen, maar Hanna niet. 3Elk jaar ging deze man vanuit zijn woonplaats naar Silo, om zich daar voor de HEER van de hemelse machten neer te buigen en Hem offers te brengen. Chofni en Pinechas, de twee zonen van Eli, waren daar priesters van de HEER. 4Wanneer Elkana zijn jaarlijkse offer bracht, gaf hij zijn vrouw Peninna en haar zonen en dochters een stuk van het offervlees. 5Maar het mooiste stuk gaf hij aan Hanna, want haar had hij lief, ook al hield de HEER haar moederschoot gesloten. 6Haar rivale kwetste haar dan diep, door haar te sarren omdat de HEER haar geen kinderen gaf. 7Zo ging het jaar in jaar uit. Elke keer als ze naar het heiligdom van de HEER gingen, treiterde Peninna Hanna zo erg dat ze begon te huilen en haar eten liet staan. 8Toen dat weer eens gebeurde, vroeg haar man Elkana: ‘Waarom huil je, Hanna? Waarom eet je niet en waarom ben je zo bedroefd? Beteken ik niet meer voor je dan tien zonen?’ 9Na de maaltijd stond Hanna op en ging naar het heiligdom van de HEER, waar de priester Eli op een bankje bij de ingang zat. 10Diepbedroefd bad Hanna tot de HEER. In tranen 11legde ze een gelofte af: ‘HEER van de hemelse machten, ik smeek U, heb toch oog voor mijn ellende. Denk aan mij, uw dienares, vergeet mij niet. Schenk mij een zoon, dan schenk ik hem voor zijn hele leven aan U: nooit zal zijn hoofd door een scheermes worden aangeraakt.’ 12Toen Hanna zo lang aan het bidden was, begon Eli op haar mond te letten. 13Ze bad namelijk in stilte: haar lippen bewogen wel, maar haar stem was niet te horen. Daarom dacht Eli dat ze dronken was. 14Hij sprak haar aan en vroeg: ‘Hoe lang gaat dit nog duren? Als u dronken bent, ga dan uw roes uitslapen!’ 15‘U vergist u, heer,’ antwoordde Hanna. ‘Ik heb geen wijn of andere drank gedronken. Nee, ik ga gebukt onder een zwaar verdriet en stort mijn hart uit bij de HEER. 16Denk niet dat ik een slechte vrouw ben; ik heb zo lang gebeden omdat ik overstelpt ben door droefheid en ellende.’ 17‘Ga dan in vrede,’ antwoordde Eli. ‘De God van Israël zal u geven waar u om hebt gevraagd.’ 18‘Ik dank u dat u mij zo gunstig gezind bent,’ zei Hanna, en ze ging terug naar haar familie. Haar gezicht was opgeklaard en ze at ook weer. 19De volgende morgen vroeg bogen ze zich neer voor de HEER, waarna ze zich op de terugreis begaven. Thuis in Rama sliep Elkana met zijn vrouw Hanna, en de HEER dacht aan haar. 20Binnen een jaar werd Hanna zwanger en baarde ze een zoon. Ze noemde hem Samuel, ‘want,’ verklaarde ze, ‘ik heb hem aan de HEER gevraagd.’

21Toen Elkana het jaar daarop weer met zijn familie op weg ging om de HEER zijn jaarlijkse offer te brengen, wilde hij de gelofte inlossen. 22Maar Hanna ging niet mee. Ze zei tegen haar man: ‘Pas als het kind van de borst is, zal ik hem brengen. Dan zal hij voor de HEER verschijnen en daar voor altijd blijven.’ 23Haar man Elkana antwoordde: ‘Doe maar wat jij het beste vindt. Blijf thuis zolang je hem nog zelf voedt. Moge de HEER zijn belofte waarmaken.’ Hanna bleef dus thuis en voedde haar zoon totdat ze hem van de borst nam. 24Zodra ze hem niet meer zelf voedde, nam ze hem mee naar Silo en bracht hem, zo jong als hij was, naar het heiligdom van de HEER. Ze had ook een driejarige stier bij zich, een efa meel en een zak wijn. 25Ze slachtten de stier en brachten de jongen naar Eli. 26Hanna zei: ‘Neem me niet kwalijk, heer, zo waar u leeft, ik ben de vrouw die destijds hier bij u tot de HEER heeft gebeden. 27Om deze zoon heb ik gebeden, en de HEER heeft mij gegeven waar ik om heb gevraagd. 28Nu geef ik hem op mijn beurt aan de HEER, voor alle dagen die hem gegeven zijn.’ Toen knielde de jongen daar voor de HEER,

1en Hanna bad:

‘Nu juicht mijn hart dankzij de HEER,

fier heft mijn hoofd zich op, dankzij de HEER,

mijn mond spreekt vrijmoedig tegen mijn vijanden,

want dankzij uw hulp beleef ik vreugde.

2Geen is er heilig als de HEER,

er is geen andere god dan U,

geen rots is er als onze God.

3Gebruik toch geen grote woorden,

blaas niet zo hoog van de toren,

want de HEER is een alwetende God:

door Hem worden onze daden gewogen.

4De boog van de helden is gebroken,

maar wie wankelen weten zich gesterkt.

5Wie genoeg hadden, verkopen zich voor brood,

maar wie hongeren worden verzadigd.

De onvruchtbare baart zeven zonen,

maar wie veel kinderen heeft, verwelkt.

6De HEER doet sterven en doet leven,

voert naar het dodenrijk en leidt eruit omhoog.

7De HEER maakt arm en Hij maakt rijk,

vernedert diep en heft hoog op.

8Hij verheft uit het stof wie berooid is,

uit het vuil tilt Hij op wie alles ontbeert.

Hij laat hen wonen bij hooggeplaatsten,

Hij houdt een ereplaats voor hen vrij.

Van de HEER zijn de pijlers der aarde

waarop Hij de wereld heeft vastgezet.

9Wie Hem trouw zijn, behoedt Hij op hun pad,

maar de zondaars komen om in het duister.

Ontoereikend is de menselijke kracht:

10wie het opnemen tegen de HEER worden gebroken,

vanuit de hemel klinkt zijn donder tegen hen.

De HEER spreekt recht over heel de aarde,

Hij geeft macht aan de koning die Hij kiest

en verhoogt het aanzien van zijn gezalfde.’

11Daarop ging Elkana terug naar huis, naar Rama. De jongen bleef achter onder de hoede van de priester Eli om de HEER te dienen.

Het wangedrag van de zonen van Eli

12De zonen van Eli waren mannen die nergens voor terugdeinsden. Ze trokken zich niets van de HEER aan 13en maakten misbruik van het recht dat priesters hadden op een deel van de offergaven. Wanneer iemand een offerdier liet slachten, dan kwam er als het vlees gaar was een priesterknecht met een drietandige vork. 14Daarmee prikte hij in de pot, de pan, de ketel of de schaal, en alles wat aan de vork bleef hangen, eigende de priester zich toe. Zo verging het alle Israëlieten die in Silo kwamen offeren. 15Sterker nog, soms kwam de priesterknecht al voor er rook van het vet opsteeg eisen: ‘Geef het vlees aan de priester om het te roosteren. Maar wel rauw; bereid vlees wil hij niet!’ 16Als dan degene die aan het offeren was antwoordde: ‘Wacht tenminste tot er rook van het vet komt, dan kunt u nemen wat u hebben wilt,’ zei de knecht: ‘Geef op! Anders neem ik het met geweld!’ 17De HEER nam het wangedrag van Eli’s zonen zeer hoog op; ze toonden geen eerbied voor de gaven die de HEER toekwamen.

18De jonge Samuel diende de HEER, en droeg daarbij een linnen priesterhemd. 19Zijn moeder maakte ieder jaar een nieuw manteltje voor hem, dat ze meebracht wanneer zij en haar man hun jaarlijkse offer kwamen brengen. 20Eli zegende Elkana en zijn vrouw dan met de woorden: ‘Moge de HEER u bij deze vrouw nog andere kinderen geven, in plaats van de jongen die zij aan de HEER heeft afgestaan.’ Daarna gingen ze weer terug naar huis. 21De HEER zag inderdaad naar Hanna om: ze werd opnieuw zwanger en baarde nog vijf kinderen, drie zonen en twee dochters, terwijl de jonge Samuel dicht bij de HEER opgroeide.

22Inmiddels was Eli op hoge leeftijd gekomen. Van tijd tot tijd bereikten hem geruchten over wat zijn zonen de Israëlieten allemaal aandeden, en dat ze zelfs sliepen met de vrouwen die dienstdeden bij de ingang van de ontmoetingstent. 23Dan verweet hij hun: ‘Waarom misdragen jullie je zo? Van alle kanten hoor ik slechte dingen over jullie. 24Het is niet veel fraais wat het volk van de HEER over jullie te vertellen heeft. Zo gaat het niet langer! 25Wanneer mensen elkaar kwaad doen, kan God tussenbeide komen, maar wanneer mensen zondigen tegen de HEER, wie zal dan voor hen pleiten?’ Maar de zonen weigerden naar hun vader te luisteren; de HEER had namelijk besloten hen te doden. 26Intussen groeide Samuel verder op. Hij was zeer geliefd, zowel bij de HEER als bij de mensen.

Profetie tegen Eli en zijn nakomelingen

27Ten slotte kwam een godsman tegen Eli zeggen: ‘Dit zegt de HEER: Heb Ik mij destijds in Egypte niet aan jouw voorouders geopenbaard, toen zij bij de farao werden vastgehouden? 28Uit alle stammen van Israël heb Ik jouw voorouders gekozen om priester te worden. Zij mogen mijn altaar betreden, reukoffers brengen en in het heiligdom het priestergewaad dragen. Ook heb Ik hun een deel geschonken van de offergaven van de Israëlieten. 29Maar jullie gaan je te buiten aan het vlees en het brood dat volgens mijn voorschrift bij het heiligdom wordt geofferd. Kennelijk sla je je zonen hoger aan dan Mij, want je mest jezelf vet door steeds het beste deel op te eisen van de offers die mijn volk Israël Mij brengt. 30Welnu – spreekt de HEER, de God van Israël –, ooit heb Ik plechtig verklaard dat jouw familie Mij van vader op zoon terzijde zou staan. Maar nu – spreekt de HEER – kom Ik daarop terug. Wie Mij hoogachten acht Ik hoog, maar verachtelijk zijn zij die Mij geringschatten! 31De dag komt dat Ik jou en je familie machteloos maak; niemand van hen zal nog een hoge leeftijd bereiken. 32Met lede ogen zul je moeten aanzien dat er in jouw familie nooit meer iemand rustig oud wordt, terwijl het Israël voor de wind gaat. 33Niemand van jouw familie, op één enkeling na, zal mijn altaar nog betreden. Je ogen zullen dof worden van verdriet en je leven zal alle glans verliezen. Al je mannelijke nakomelingen zal Ik laten sterven in de kracht van hun leven. 34Ten teken van dit alles zullen je beide zonen Chofni en Pinechas op één dag sterven. 35Als priester zal Ik iemand aanstellen die Mij trouw is en al mijn wensen en verlangens uitvoert. Zijn familie zal Ik laten voortbestaan, en hij zal degene die op mijn aanwijzing gezalfd wordt getrouw terzijde staan. 36Wie er dan nog van jouw familie over is, zal hem op de knieën komen vragen om wat kleingeld en een stuk brood, en hem smeken: “Stel me alstublieft aan als hulppriester, zodat ik tenminste mijn brood kan verdienen.”’

Samuel geroepen

1De jonge Samuel diende dus de HEER, onder de hoede van Eli. Er klonken in die tijd zelden woorden van de HEER en er braken geen visioenen door. 2Op zekere nacht lag Eli op zijn slaapplaats. Zijn ogen waren dof geworden, hij kon bijna niet meer zien. 3Samuel lag te slapen in het heiligdom van de HEER, bij de ark van God. De godslamp was nog niet gedoofd. 4Toen riep de HEER Samuel. ‘Ja, hier ben ik,’ antwoordde Samuel. 5Hij liep snel naar Eli toe en zei: ‘Hier ben ik. U hebt me toch geroepen?’ Maar Eli antwoordde: ‘Ik heb je niet geroepen. Ga maar slapen.’ Toen Samuel weer lag te slapen, 6riep de HEER hem opnieuw. Samuel stond op, ging naar Eli en zei: ‘Hier ben ik. U hebt me toch geroepen?’ Maar Eli antwoordde: ‘Ik heb je niet geroepen, mijn jongen. Ga maar weer slapen.’ 7Samuel had de HEER nog niet leren kennen, want de HEER had zich niet eerder aan hem bekendgemaakt door het woord tot hem te richten. 8Opnieuw riep de HEER Samuel, voor de derde keer. Samuel stond op, ging naar Eli en zei: ‘Hier ben ik. U hebt me toch geroepen?’ Toen begreep Eli dat het de HEER was die de jongen riep. 9Hij zei tegen Samuel: ‘Ga maar weer slapen. Wanneer je wordt geroepen, moet je antwoorden: “Spreek, HEER, uw dienaar luistert.”’ Samuel legde zich weer te slapen, 10en de HEER kwam bij hem staan en riep net als de voorgaande keren: ‘Samuel! Samuel!’ En Samuel antwoordde: ‘Spreek, uw dienaar luistert.’ 11Toen zei de HEER tegen Samuel: ‘Let op! Ik ga in Israël iets doen waarvan ieder zo zal ophoren dat zijn beide oren tuiten! 12Als die dag aanbreekt zal Ik alles, maar dan ook alles ten uitvoer brengen wat Ik Eli en zijn familie heb voorzegd. 13Ik heb hem aangekondigd dat Ik onherroepelijk het vonnis over zijn familie zou voltrekken vanwege zijn wandaad: hoewel hij wist dat zijn zonen God lasterden, heeft hij hen niet terechtgewezen. 14Daarom heb Ik Eli’s familie gezworen dat geen graan- of vredeoffer ooit hun schuld zal kunnen inlossen.’

15Samuel bleef tot de ochtend liggen en opende toen de deuren van het heiligdom van de HEER. Hij zag ertegen op om Eli te vertellen wat hij in het visioen had gehoord. 16Maar Eli riep hem bij zich: ‘Samuel, mijn jongen, kom eens hier!’ ‘Hier ben ik,’ antwoordde Samuel, 17en Eli vroeg: ‘Wat heeft Hij tegen je gezegd? Probeer het niet voor me te verbergen. God mag met je doen wat Hij wil, als je ook maar iets achterhoudt van wat Hij tegen je heeft gezegd!’ 18Zonder iets achter te houden vertelde Samuel hem alles wat God had gezegd, en Eli zei: ‘Hij is de HEER. Laat Hij doen wat Hij het beste vindt.’

19Samuel groeide op. De HEER stond hem bij en liet al zijn woorden in vervulling gaan. 20Daardoor kwam iedereen in Israël, van Dan tot Berseba, tot de erkenning dat Samuel door de HEER als profeet was aangewezen. 21In de jaren daarna bleef de HEER in Silo verschijnen. Hij maakte zich daar aan Samuel bekend door het woord tot hem te richten.

1 Samuel 1-3NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons