Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 15 / Gen. 43-45

Bijbeltekst(en)

Jozefs broers opnieuw in Egypte

1De hongersnood werd steeds zwaarder. 2Toen het graan dat Jozefs broers uit Egypte hadden meegebracht op was, zei hun vader tegen hen: ‘Ga daar nog eens heen om wat voedsel voor ons te kopen.’ 3Juda antwoordde: ‘Die man heeft ons ten strengste gewaarschuwd dat we hem niet onder ogen mogen komen als we onze broer niet meebrengen. 4Alleen als u bereid bent hem met ons mee te sturen, gaan we op reis om voedsel voor u te kopen. 5Maar geeft u hem niet mee, dan gaan we niet, want die man heeft ons gezegd dat we hem niet onder ogen mogen komen tenzij we onze broer meebrengen.’ 6‘Waarom hebben jullie die man dan ook verteld dat je nog een broer had?’ zei Israël. ‘Hoe konden jullie me dat aandoen?’ 7Ze antwoordden: ‘Die man bleef maar vragen stellen over ons en onze familie: leeft jullie vader nog, hebben jullie nog een broer? En wij hebben op al die vragen antwoord gegeven. Hoe konden wij weten dat hij zou zeggen: “Laat je broer hierheen komen”?’ 8Juda zei tegen zijn vader: ‘Geef de jongen nu maar aan mij mee, zodat we kunnen vertrekken. Dan blijven we in leven en komen we niet om van de honger, wij niet, u niet en onze kinderen niet. 9Ik wil persoonlijk borg voor hem staan, u mag mij verantwoordelijk voor hem stellen: als ik hem niet veilig hier bij u terugbreng, mag u mij dat mijn leven lang aanrekenen. 10We hebben nu al zo lang gewacht dat we in die tijd wel twee keer op en neer hadden kunnen gaan.’ 11Toen zei Israël tegen hen: ‘Als het niet anders kan, goed, maar doe dan het volgende. Vul een aantal manden met het beste wat het land te bieden heeft: een beetje balsem, wat honing, gom en cistushars, en verder pistachenoten en amandelen, en neem dat als geschenk voor die man mee. 12En neem een dubbele hoeveelheid geld mee, want het geld dat in jullie voerzakken is gedaan, moet je teruggeven; misschien was het een vergissing. 13Wat je broer betreft, neem hem maar mee en ga terug naar die man. 14God, de Ontzagwekkende, geve dat hij mededogen met jullie heeft: dat hij jullie andere broer vrijlaat en ook Benjamin laat gaan. En ik – moet ik mijn kinderen verliezen, goed, dan verlies ik ze maar.’

15Zo vertrokken de mannen naar Egypte, met het geschenk en een dubbele hoeveelheid geld; ook Benjamin namen ze mee. Ze dienden zich bij Jozef aan. 16Toen Jozef zag dat Benjamin bij hen was, zei hij tegen zijn hofmeester: ‘Breng deze mannen naar mijn huis, en laat iets slachten en klaarmaken, want vanmiddag eten ze bij mij.’ 17De man deed wat Jozef hem beval, hij bracht de broers naar Jozefs paleis. 18Toen ze onderweg waren naar het paleis werden ze bang en zeiden: ‘Dat ze ons hierheen brengen, komt door het geld dat de vorige keer in onze voerzakken is teruggelegd: ze willen ons overrompelen, ons van onze ezels beroven en slaven van ons maken.’ 19Bij de ingang spraken ze Jozefs hofmeester aan. 20‘Neemt u ons niet kwalijk, heer,’ zeiden ze. ‘Wij zijn hier al eens eerder geweest om voedsel te kopen. 21En toen we daarna aangekomen waren bij een plaats om te overnachten en onze voerzakken openmaakten, ontdekten we dat bij ieder van ons zijn geld boven in de zak lag, het volle bedrag. Maar dat hebben we weer meegebracht. 22En we hebben ander geld bij ons om voedsel te kopen. We weten niet wie dat geld in onze zakken heeft gedaan.’ 23De man antwoordde: ‘U hoeft niet ongerust te zijn, u hebt niets te vrezen. Uw God, de God van uw vader, moet een schat in uw voerzakken hebben gelegd, want ik heb uw geld ontvangen.’ Toen liet hij Simeon halen en bracht hem bij hen terug. 24Daarna bracht hij de mannen in Jozefs paleis, gaf hun water zodat ze hun voeten konden wassen, en voer voor hun ezels. 25De broers zorgden ervoor dat het geschenk klaarstond voordat Jozef ’s middags kwam; er was hun namelijk verteld dat ze daar de maaltijd zouden gebruiken.

26Toen Jozef thuiskwam, droegen ze het geschenk naar binnen, boden het hem aan en bogen zich diep voor hem neer. 27Hij vroeg hun hoe ze het maakten en zei: ‘Is alles goed met jullie oude vader, over wie jullie me hebben verteld? Leeft hij nog?’ 28Ze antwoordden: ‘Jazeker, uw dienaar, onze vader, leeft nog en hij maakt het goed.’ En weer bogen ze zich voor hem neer. 29Toen zag hij zijn broer Benjamin staan, de zoon van zijn eigen moeder, en vroeg: ‘Is dat jullie jongste broer, over wie jullie me hebben verteld?’ En hij vervolgde: ‘God zij je genadig, mijn zoon.’ 30Toen haastte hij zich weg, want het zien van zijn broer wekte zijn mededogen op, hij voelde dat hij zijn tranen niet kon bedwingen. Hij ging een kamer binnen en daar huilde hij. 31Daarna waste hij zijn gezicht, kwam de kamer weer uit, vermande zich en gaf opdracht de maaltijd op te dienen. 32Men diende apart op voor hem, voor de broers en voor de Egyptenaren die bij hem aten. (Egyptenaren mogen niet samen met Hebreeën de maaltijd gebruiken; zoiets vinden de Egyptenaren afschuwelijk.) 33De broers kregen ieder een plaats tegenover Jozef aangewezen, en daarbij kwamen ze precies in volgorde van geboorte te zitten, van de oudste tot de jongste. Vol verbazing keken ze elkaar aan. 34Ze kregen van alle gerechten die bij Jozef op tafel stonden, maar Benjamin kreeg meer dan alle anderen, vijfmaal zoveel. Ze dronken samen met Jozef en raakten in een roes.

1Jozef beval zijn hofmeester: ‘Vul de zakken van die mannen met voedsel, zo veel als ze maar mee kunnen nemen, en leg ieders geld boven in zijn zak. 2En in de zak van de jongste moet u behalve het geld voor het graan ook mijn beker stoppen, mijn zilveren kelk.’ De man deed wat Jozef hem had opgedragen, 3en zodra het licht werd liet men de broers met hun ezels vertrekken.

4Nauwelijks hadden ze de stad achter zich gelaten of Jozef zei tegen zijn hofmeester: ‘Vlug, ga achter die mannen aan en haal ze in. Zeg tegen hen: “Waarom hebt u goed met kwaad vergolden? 5Uitgerekend de beker waaruit mijn heer altijd drinkt en waarmee hij kan voorspellen wat nog verborgen is! Hoe hebt u dat kunnen doen!”’ 6Toen de man hen had ingehaald en zei wat hem was opgedragen, 7vroegen ze: ‘Hoe kunt u dit nu tegen uw dienaren zeggen, heer? Wij zouden er niet aan denken zoiets te doen. 8U weet toch dat we het geld dat we in onze voerzakken hebben gevonden, weer voor u meegebracht hebben uit Kanaän. Waarom zouden we dan uit het huis van uw heer zilver of goud stelen? 9Als u bij een van ons iets mocht aantreffen, heer, dan moet hij ter dood gebracht worden en zal de rest van ons u als slaaf dienen.’ 10Hij antwoordde: ‘Goed, het zal gaan zoals u zegt. Degene bij wie iets gevonden wordt, die wordt mijn slaaf. Maar de anderen gaan vrijuit.’ 11Snel zette ieder van hen zijn zak op de grond en maakte die open. 12De man doorzocht ze, hij begon bij die van de oudste en eindigde bij die van de jongste. Toen de beker werd gevonden in de zak van Benjamin, 13scheurden ze hun kleren. Ze laadden alles weer op hun ezels en keerden terug naar de stad.

14Zo kwamen Juda en zijn broers weer in het paleis van Jozef. Hij was daar nog, en ze vielen voor hem op hun knieën. 15‘Wat hebben jullie gedaan?’ verweet Jozef hun. ‘Beseften jullie niet dat een man als ik kan zien wat voor anderen verborgen is?’ 16Juda antwoordde: ‘Wat kunnen wij u hierop antwoorden, heer? Hoe kunnen we ons vrijpleiten? God heeft de misdaad van uw dienaren aan het licht gebracht. Wij zijn bereid uw slaaf te worden, mijn heer, niet alleen degene bij wie de beker is gevonden, maar wij allemaal.’ 17Maar Jozef zei: ‘Geen denken aan. Degene bij wie de beker is aangetroffen wordt mijn slaaf, maar de rest van jullie kan in vrede naar zijn vader terugreizen.’ 18Juda deed een stap naar voren en zei: ‘Neemt u mij niet kwalijk, heer. U bent als de farao, maar sta uw dienaar alstublieft toe iets tegen u te zeggen, zonder dat u in woede ontsteekt. 19U vroeg ons, heer, of wij nog een vader of een broer hadden. 20Daarop vertelden wij u dat we nog een oude vader hadden en een broer die nog jong is; hij werd geboren toen onze vader al oud was. Zijn broer is gestorven, en hij is van de kinderen van zijn moeder als enige overgebleven. Zijn vader houdt daarom veel van hem. 21U zei ons toen, heer, dat we hem bij u moesten brengen, omdat u hem graag wilde zien. 22Wij zeiden toen tegen u, heer: “Het is uitgesloten dat de jongen bij zijn vader weggaat, want als hij hem verlaat, betekent dat zijn vaders dood.” 23Maar u zei tegen uw dienaren: “Als jullie jongste broer niet meekomt, wil ik jullie hier niet opnieuw zien.” 24Weer thuis bij mijn vader vertelden wij wat u had gezegd, heer, 25en toen onze vader ons vroeg om hierheen terug te gaan om weer wat voedsel te kopen, 26zeiden wij: “Dat is onmogelijk. Alleen als onze jongste broer meegaat kunnen we de tocht ondernemen, want we mogen die man niet onder ogen komen tenzij we onze broer bij ons hebben.” 27Maar mijn vader zei: “Zoals jullie weten heeft mijn vrouw mij twee zonen gebaard. 28De ene ging bij mij weg en ik ben er vast van overtuigd dat hij verscheurd is; ik heb hem tot nu toe niet teruggezien. 29Als jullie nu ook de andere bij mij weghalen en er overkomt hem iets, dan zou ik, die al zo oud ben, door jullie schuld van ellende in het dodenrijk komen.” 30Dus, heer, als ik bij mijn vader terugkom zonder de jongen, aan wie hij zo verknocht is, 31dan kan het niet anders of hij sterft wanneer hij ziet dat de jongen er niet bij is; door het verdriet dat wij hem daarmee zouden aandoen, zou onze oude vader in het dodenrijk komen. 32Ik heb mij bij mijn vader borg gesteld voor de jongen; ik heb hem gezegd dat hij het mij mijn leven lang mag aanrekenen als ik de jongen niet terugbreng. 33Staat u daarom alstublieft toe, mijn heer, dat ik als slaaf bij u blijf in plaats van de jongen, en dat hij met zijn broers terugreist. 34Hoe zou ik immers zonder die jongen naar mijn vader kunnen teruggaan? Ik zou het verdriet dat mijn vader dan treft, niet kunnen aanzien.’

1Toen kon Jozef zich niet langer goed houden tegenover allen die daar bij hem waren. ‘Laat iedereen weggaan!’ riep hij. Zo was er niemand bij toen Jozef zijn broers vertelde wie hij was. 2Hij barstte in tranen uit en huilde zo luid dat de Egyptenaren het hoorden en dat het ook in het paleis van de farao te horen was. 3Hij zei tegen zijn broers: ‘Ik ben het, Jozef! Leeft mijn vader nog?’ Zijn broers waren niet in staat antwoord te geven, ze waren verlamd van schrik. 4‘Kom toch dichterbij,’ zei Jozef tegen hen, en daarop gingen ze dichter naar hem toe. ‘Ik ben Jozef,’ zei hij, ‘jullie broer, die jullie verkocht hebben en die naar Egypte is meegevoerd. 5Maar blijf kalm en maak jezelf geen verwijten dat jullie mij verkocht hebben en dat ik hier ben terechtgekomen, want God heeft mij voor jullie uit gestuurd om jullie leven te redden. 6Er heerst nu al twee jaar hongersnood in het land, en ook de komende vijf jaar zal er niet geploegd of geoogst worden. 7God heeft mij voor jullie uit gestuurd om jullie voortbestaan op aarde veilig te stellen; zo wilde Hij veel levens redden. 8Niet jullie hebben mij dus hierheen gestuurd, maar God; door Hem ben ik de belangrijkste raadsman van de farao geworden, de bestuurder van zijn hele hof en heerser over heel Egypte. 9Ga onmiddellijk terug naar mijn vader en zeg tegen hem dat zijn zoon Jozef hem het volgende laat weten: “God heeft mij heer over heel Egypte gemaakt. Kom zo snel mogelijk naar mij toe. 10U kunt in Gosen wonen, dicht bij mij, met uw kinderen, uw kleinkinderen, uw schapen en geiten en uw runderen en wat u verder maar bezit. 11Ik zal daar in uw onderhoud voorzien, want de hongersnood zal nog vijf jaar duren. Dan hoeft u geen gebrek te lijden, u niet en ook uw familieleden en uw dieren niet.”’ 12Tot slot zei Jozef: ‘Jullie allemaal, ook jij, Benjamin, zien met eigen ogen dat ik het zelf ben die hier met jullie spreekt. 13Vertellen jullie mijn vader dus hoeveel aanzien ik in Egypte geniet, en alles wat jullie gezien hebben, en laat hem dan zo gauw mogelijk hierheen komen.’ 14Daarop viel hij zijn broer Benjamin om de hals; beiden huilden. 15Jozef kuste al zijn broers, terwijl hij zijn tranen de vrije loop liet. Pas toen waren zijn broers in staat iets tegen hem te zeggen.

16Toen het nieuws dat Jozefs broers gekomen waren, doorgedrongen was tot in het koninklijk paleis, waren de farao en zijn hovelingen verheugd. 17De farao zei tegen Jozef: ‘Zegt u maar tegen uw broers dat ze hun lastdieren moeten bepakken en terug moeten gaan naar Kanaän. 18Laat ze hun vader en hun gezinnen daar ophalen, en dan weer hierheen komen. Ik geef ze het vruchtbaarste deel van Egypte; ze zullen eten van het beste wat het land te bieden heeft. 19Verder moet u zeggen dat ze hiervandaan wagens moeten meenemen, zodat ze kunnen terugkomen met hun vrouwen en kinderen en met hun vader. 20Ze hoeven er niet om te treuren dat ze hun huisraad moeten achterlaten, want het beste wat er in Egypte te vinden is, is voor hen.’

21Israëls zonen deden wat hun gezegd werd. Jozef gaf hun in opdracht van de farao wagens, en ook proviand voor onderweg. 22Bovendien gaf hij ieder van hen nieuwe kleren; aan Benjamin gaf hij zelfs vijf stel nieuwe kleren en ook nog driehonderd sjekel zilver. 23Ook voor zijn vader gaf hij iets mee: tien ezels beladen met de fijnste Egyptische producten, tien ezelinnen bepakt met graan en brood, en voedsel voor onderweg. 24Toen zijn broers vertrokken en hij hun uitgeleide deed, verzekerde hij hun dat ze onderweg nergens bang voor hoefden te zijn.

25Zo verlieten ze Egypte en kwamen ze weer in Kanaän, bij hun vader Jakob. 26‘Jozef leeft nog!’ zeiden ze tegen hem. ‘En hij regeert over heel Egypte!’ Maar Jakob bleef er koud onder, want hij geloofde hen niet. 27Toen ze hun vader echter alles overbrachten wat Jozef tegen hen had gezegd en toen hij de wagens zag die Jozef meegegeven had om hem te vervoeren, leefde hij op. 28‘Zo weet ik genoeg,’ zei Israël, ‘mijn zoon Jozef is nog in leven. Ik wil naar hem toe, ik wil hem zien voordat ik sterf.’

Genesis 43-45NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons