De terugkeer van Tobias
1Elke dag telde Tobit de dagen die nog moesten verstrijken tot Tobias van zijn reis zou terugkeren. Toen ze voorbij waren en zijn zoon er nog niet was, 2zei hij: ‘Hij wordt daar misschien opgehouden, of misschien is Gabaël gestorven en kan hij bij niemand het geld innen.’ 3Toch begon hij zich zorgen te maken. 4Maar Anna zei: ‘Mijn kind leeft niet meer, hij is omgekomen,’ en ze barstte uit in jammerklachten over haar zoon en begon te huilen. 5‘Ach jongen,’ snikte ze, ‘waarom heb ik je op reis laten gaan. Je bent het licht van mijn ogen.’ 6‘Stil nu maar, lieve vrouw,’ zei Tobit. ‘Maak je toch niet zo’n zorgen. Hij maakt het goed. Ze zijn beslist door het een of ander opgehouden. Hij heeft een betrouwbare reisgenoot, iemand van ons eigen volk. Wees niet verdrietig, lieve vrouw, hij komt vast en zeker snel terug.’ 7Maar Anna riep uit: ‘Wees liever zelf stil! Maak me toch niets wijs, mijn kind is dood.’ Toch haastte ze zich elke dag naar buiten en keek de weg af waarover haar zoon was afgereisd, en niemand kon haar weerhouden. Pas bij zonsondergang ging ze weer naar binnen, en ze huilde en jammerde dan de hele nacht, zonder in slaap te kunnen komen.
Raguel had gezworen dat het bruiloftsfeest van zijn dochter veertien dagen zou duren. Die waren intussen voorbij. Tobias ging naar hem toe met het verzoek: ‘Vader, laat me nu vertrekken. Het kan niet anders of mijn vader en moeder hebben de hoop opgegeven dat ze me ooit nog zullen zien. Daarom vraag ik u: laat me naar mijn vader gaan. Ik heb u verteld hoe hij eraan toe was toen ik wegging.’ 8‘Blijf toch, mijn jongen,’ antwoordde Raguel. ‘Blijf bij ons. Ik stuur wel boden naar je vader om hem te vertellen hoe het met je gaat.’ 9Maar Tobias zei: ‘Nee, ik smeek u: laat me nu weer naar mijn vader gaan.’ 10Toen droeg Raguel Sara aan Tobias over, en met haar de helft van zijn bezit: slaven en slavinnen, runderen en schapen, ezels en kamelen, kleding, zilver en vaatwerk. 11Zo liet hij hen gaan, gezond en wel. Terwijl hij Tobias omhelsde zei hij: ‘Het ga je goed, mijn jongen, heb een voorspoedige reis. Moge de Heer van de hemel jou en je vrouw Sara een gelukkig leven geven. Ik hoop dat ik voor mijn dood jullie kinderen nog mag zien.’ 12En tegen zijn dochter zei hij: ‘Ga naar je schoonouders en beschouw hen vanaf nu als je eigen ouders. Het ga je goed, mijn dochter. Ik hoop zolang ik leef niets dan goeds over je te horen.’ Met deze afscheidswoorden liet hij hen vertrekken. Edna zei tegen Tobias: ‘Lieve jongen, lieve zoon, moge de Heer je veilig en wel naar huis brengen. Ik hoop voor mijn dood jullie kinderen nog te zien, de kinderen van jou en mijn dochter Sara. Ten overstaan van de Heer vertrouw ik je mijn dochter toe. Doe haar geen verdriet, je hele leven lang. Het ga je goed, zoon. Vanaf nu ben ik je moeder en is Sara als een zus voor je. Moge de Heer ons gelukkig maken met elkaar, ons hele leven lang.’ Ze kuste Tobias en Sara, en liet hen gaan, gezond en wel.
13Zo nam Tobias afscheid van Raguel, gezond en wel. Opgetogen prees hij de Heer van de hemel en de aarde, de koning van de wereld, omdat Hij zijn reis had doen slagen. Hij zei tegen zichzelf: ‘Je zult een gelukkig leven hebben als je je schoonouders in ere houdt, hun hele leven lang.’