De dood
1Dood, hoe bitter is de gedachte aan jou
voor een mens die vreedzaam leeft te midden van zijn bezittingen,
die geen zorgen heeft, in alles voorspoed kent
en nog volop van het leven kan genieten.
2Dood, hoe goed is je vonnis
voor een mens die gebrek lijdt en wiens kracht afneemt,
voor een hoogbejaarde die zich over alles zorgen maakt,
opstandig is en geen geduld meer heeft.
3Vrees het vonnis van de dood niet,
denk aan wie je voorgingen en aan wie je zullen volgen.
4Het is het vonnis van de Heer over alles wat leeft,
waarom zou je verwerpen wat de Allerhoogste welgevallig is?
Of je nu tien, twintig of duizend jaar geleefd hebt,
in het dodenrijk kun je niet klagen over de duur van je leven.
5De kinderen van zondaars zijn afschuwelijk,
ze verkeren onder goddelozen.
6De erfenis van kinderen van zondaars gaat verloren,
op hun nageslacht rust blijvende schande.
7Kinderen veroordelen een goddeloze vader,
want om hem worden ze beschimpt.
8Wee jullie, goddeloze mannen,
die de wet van de Allerhoogste hebben verlaten:
9als jullie kinderen krijgen worden ze vernietigd,
jullie werden vervloekt bij je geboorte,
jullie worden vervloekt bij je dood.
10Alles wat uit de aarde komt, keert naar de aarde terug,
zo gaan de goddelozen van vervloeking naar vernietiging.
11De klaagzang over doden geldt alleen hun lichaam,
maar van zondaars wordt zelfs de naam uitgewist.
12Behoed je naam, hij blijft langer bij je
dan duizenden grote schatten van goud.
13Een goed leven heeft een eindig aantal dagen,
maar een goede naam blijft tot in eeuwigheid.
Schaamte
14Kinderen, onthoud wat je geleerd hebt en wees tevreden.
Welk nut hebben verborgen wijsheid en een onzichtbare schat?
15Beter een mens die zijn dwaasheid verbergt
dan een mens die zijn wijsheid verbergt.
16Schaam je voor de dingen die ik zal noemen
(het is niet goed je voor alles te schamen
en niet ieders oordeel is betrouwbaar).
17Schaam je tegenover je vader en moeder voor ontucht
en tegenover leiders en meerderen voor leugenachtigheid,
18tegenover rechters en magistraten voor wangedrag
en tegenover het volk en de gemeenschap voor wetteloosheid,
tegenover een vriend en een metgezel voor onrecht
19en tegenover je stadsgenoten voor diefstal.
Schaam je tegenover de waarheid van God en zijn verbond.
Schaam je voor gulzigheid tijdens een maaltijd,
voor schelden bij het nemen en geven
20en voor zwijgen tegenover hen die je groeten,
voor het kijken naar een hoer
21en voor het negeren van een bloedverwant.
Schaam je voor het stelen van een geschenk of iemands deel
en voor het kijken naar de vrouw van een ander,
22voor omgang met zijn slavin
– nader haar bed niet –,
voor beledigingen tegenover vrienden
– beledig hen niet als je iets geeft –,