Profetie over de Filistijnen
1De HEER richtte de volgende woorden tot de profeet Jeremia over de Filistijnen, voordat de farao Gaza innam.
2‘Dit zegt de HEER:
Kijk! Het water zwelt aan uit het noorden,
het wordt een allesverwoestende stortvloed.
Het overstroomt het land en al wat er leeft,
elke stad en allen die daar wonen.
Alle mensen jammeren,
de bevolking schreeuwt het uit.
3Daar klinken de stampende hoeven van machtige paarden,
daar klinkt het gedreun van de strijdwagens
en het ratelen van hun wielen.
Ouders letten niet meer op hun kinderen,
ze staan verlamd van angst.
4Want de dag is aangebroken
om alle Filistijnen uit te roeien,
om Tyrus en om Sidon te beroven
van hun laatste bondgenoot.
De HEER vernietigt alle Filistijnen,
het volk dat ooit van Kreta kwam.
5Gaza heeft zich kaalgeschoren,
Askelon is tot zwijgen gebracht.
Overlevenden van de vlakte,
hoe lang nog kerven jullie je lichaam?
6Hoe lang nog, zwaard van de HEER, blijf je razen?
Kom tot rust, keer naar je schede terug,
wees stil, bedaar.
7Maar hoe zou je kunnen rusten?
De HEER heeft je naar Askelon en de kust gestuurd,
op zijn bevel ben je daarheen gegaan.