1De bevelhebbers van het leger, onder wie Jochanan, de zoon van Kareach, en Jezanja, de zoon van Hosaäja, kwamen met de andere Judeeërs, van jong tot oud, naar de profeet Jeremia 2en zeiden tegen hem: ‘Wij smeken u om voor ons, overlevenden, tot de HEER, uw God, te bidden, want zoals u ziet zijn er van ons grote aantal maar weinigen overgebleven. 3Laat de HEER, uw God, ons de weg wijzen en zeggen wat ons te doen staat.’ 4De profeet Jeremia antwoordde: ‘Goed, ik zal doen wat u vraagt en tot de HEER, uw God, bidden. En ik zal u alles zeggen wat de HEER u antwoordt, ik zal niets achterhouden.’ 5Hierop zeiden zij: ‘Moge de HEER zich als een betrouwbare getuige tegen ons keren wanneer wij niet alles doen wat de HEER, uw God, ons bij monde van u opdraagt. 6Of zijn woorden ons nu wel of niet goed uitkomen, we zullen de HEER, onze God, tot wie u zich namens ons wendt, gehoorzaam zijn. Als wij naar Hem luisteren, zal het ons goed gaan.’
7Tien dagen later richtte de HEER zich tot Jeremia, 8waarna deze Jochanan, de zoon van Kareach, de andere bevelhebbers en de overige Judeeërs, van jong tot oud, bij zich riep. 9Hij zei: ‘Op uw verzoek heb ik tot de HEER gebeden. Dit zegt de HEER, de God van Israël: 10Als jullie in dit land blijven, zal Ik jullie opbouwen en niet afbreken, zal Ik jullie planten en niet uitrukken, want Ik betreur het onheil waarmee Ik jullie getroffen heb. 11Wees niet bang voor de door jullie zo gevreesde koning van Babylonië, wees niet bang – spreekt de HEER –, want Ik zal jullie terzijde staan en je uit zijn greep bevrijden. 12Ik maak dat hij jullie gunstig gezind is; hij zal genade voor recht laten gelden en jullie laten terugkeren naar je eigen grond. 13Maar als jullie zeggen: “Wij blijven niet in dit land,” als jullie de HEER, jullie God, niet gehoorzamen, 14maar zeggen: “Wij gaan toch naar Egypte, waar wij geen oorlog zullen meemaken, geen hoornsignalen zullen horen, geen honger zullen lijden; daar gaan wij wonen,” 15luister dan naar de woorden van de HEER, overlevenden van Juda! Dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël: Als jullie volharden in je voornemen naar Egypte uit te wijken, 16dan zal het zwaard dat jullie vrezen je in Egypte achterhalen, zal de honger waar jullie zo bang voor zijn je tot in Egypte volgen en zullen jullie daar sterven. 17Iedereen die bij zijn voornemen blijft om naar Egypte uit te wijken, zal sterven door het zwaard, de honger en de pest. Niemand zal het onheil waarmee Ik hen tref overleven of het kunnen ontvluchten. 18Want dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël: Zoals Ik mijn grote woede heb uitgestort over de inwoners van Jeruzalem, zo zal Ik mijn woede over jullie uitstorten zodra jullie in Egypte aankomen. Jullie naam zal als een vloek worden gebruikt, jullie zullen worden bespot en afschuw wekken, en jullie zullen dit land niet terugzien.’ 19En Jeremia vervolgde: ‘De HEER heeft tot u gesproken, overlevenden van Juda. Ga niet naar Egypte! Besef goed dat ik u nu waarschuw. 20U vergist u, en zet daarmee uw leven op het spel. Want u hebt mij eerst gevraagd: “Bid voor ons tot de HEER, onze God. Vertel ons alles wat Hij zegt, en wij zullen het doen.” 21Maar nu ik u dat verteld heb, luistert u niet naar de woorden waarmee de HEER, uw God, mij naar u gezonden heeft. 22Besef daarom goed dat u in het land waarheen u wilt uitwijken, zult sterven door het zwaard, de honger en de pest.’