4Nauwelijks hadden ze de stad achter zich gelaten of Jozef zei tegen zijn hofmeester: ‘Vlug, ga achter die mannen aan en haal ze in. Zeg tegen hen: “Waarom hebt u goed met kwaad vergolden? 5Uitgerekend de beker waaruit mijn heer altijd drinkt en waarmee hij kan voorspellen wat nog verborgen is! Hoe hebt u dat kunnen doen!”’ 6Toen de man hen had ingehaald en zei wat hem was opgedragen, 7vroegen ze: ‘Hoe kunt u dit nu tegen uw dienaren zeggen, heer? Wij zouden er niet aan denken zoiets te doen. 8U weet toch dat we het geld dat we in onze voerzakken hebben gevonden, weer voor u meegebracht hebben uit Kanaän. Waarom zouden we dan uit het huis van uw heer zilver of goud stelen? 9Als u bij een van ons iets mocht aantreffen, heer, dan moet hij ter dood gebracht worden en zal de rest van ons u als slaaf dienen.’ 10Hij antwoordde: ‘Goed, het zal gaan zoals u zegt. Degene bij wie iets gevonden wordt, die wordt mijn slaaf. Maar de anderen gaan vrijuit.’ 11Snel zette ieder van hen zijn zak op de grond en maakte die open. 12De man doorzocht ze, hij begon bij die van de oudste en eindigde bij die van de jongste. Toen de beker werd gevonden in de zak van Benjamin, 13scheurden ze hun kleren. Ze laadden alles weer op hun ezels en keerden terug naar de stad.
14Zo kwamen Juda en zijn broers weer in het paleis van Jozef. Hij was daar nog, en ze vielen voor hem op hun knieën. 15‘Wat hebben jullie gedaan?’ verweet Jozef hun. ‘Beseften jullie niet dat een man als ik kan zien wat voor anderen verborgen is?’ 16Juda antwoordde: ‘Wat kunnen wij u hierop antwoorden, heer? Hoe kunnen we ons vrijpleiten? God heeft de misdaad van uw dienaren aan het licht gebracht. Wij zijn bereid uw slaaf te worden, mijn heer, niet alleen degene bij wie de beker is gevonden, maar wij allemaal.’ 17Maar Jozef zei: ‘Geen denken aan. Degene bij wie de beker is aangetroffen wordt mijn slaaf, maar de rest van jullie kan in vrede naar zijn vader terugreizen.’ 18Juda deed een stap naar voren en zei: ‘Neemt u mij niet kwalijk, heer. U bent als de farao, maar sta uw dienaar alstublieft toe iets tegen u te zeggen, zonder dat u in woede ontsteekt. 19U vroeg ons, heer, of wij nog een vader of een broer hadden. 20Daarop vertelden wij u dat we nog een oude vader hadden en een broer die nog jong is; hij werd geboren toen onze vader al oud was. Zijn broer is gestorven, en hij is van de kinderen van zijn moeder als enige overgebleven. Zijn vader houdt daarom veel van hem. 21U zei ons toen, heer, dat we hem bij u moesten brengen, omdat u hem graag wilde zien. 22Wij zeiden toen tegen u, heer: “Het is uitgesloten dat de jongen bij zijn vader weggaat, want als hij hem verlaat, betekent dat zijn vaders dood.” 23Maar u zei tegen uw dienaren: “Als jullie jongste broer niet meekomt, wil ik jullie hier niet opnieuw zien.” 24Weer thuis bij mijn vader vertelden wij wat u had gezegd, heer, 25en toen onze vader ons vroeg om hierheen terug te gaan om weer wat voedsel te kopen, 26zeiden wij: “Dat is onmogelijk. Alleen als onze jongste broer meegaat kunnen we de tocht ondernemen, want we mogen die man niet onder ogen komen tenzij we onze broer bij ons hebben.” 27Maar mijn vader zei: “Zoals jullie weten heeft mijn vrouw mij twee zonen gebaard. 28De ene ging bij mij weg en ik ben er vast van overtuigd dat hij verscheurd is; ik heb hem tot nu toe niet teruggezien. 29Als jullie nu ook de andere bij mij weghalen en er overkomt hem iets, dan zou ik, die al zo oud ben, door jullie schuld van ellende in het dodenrijk komen.” 30Dus, heer, als ik bij mijn vader terugkom zonder de jongen, aan wie hij zo verknocht is, 31dan kan het niet anders of hij sterft wanneer hij ziet dat de jongen er niet bij is; door het verdriet dat wij hem daarmee zouden aandoen, zou onze oude vader in het dodenrijk komen. 32Ik heb mij bij mijn vader borg gesteld voor de jongen; ik heb hem gezegd dat hij het mij mijn leven lang mag aanrekenen als ik de jongen niet terugbreng. 33Staat u daarom alstublieft toe, mijn heer, dat ik als slaaf bij u blijf in plaats van de jongen, en dat hij met zijn broers terugreist. 34Hoe zou ik immers zonder die jongen naar mijn vader kunnen teruggaan? Ik zou het verdriet dat mijn vader dan treft, niet kunnen aanzien.’