Gogs leger vernietigd
1De HEER richtte zich tot mij: 2‘Mensenkind, richt je blik op Gog, de oppervorst van Mesech en Tubal, in het land Magog, en profeteer tegen hem. 3Zeg: “Dit zegt God, de HEER: Gog, oppervorst van Mesech en Tubal, Ik keer me tegen je! 4Ik kom je halen, Ik sla haken door je kaak en laat je wegtrekken met heel je leger, al die paarden en schitterend geklede ruiters, met heel die menigte zwaardvechters, bewapend met kleine en grote schilden; 5en dan nog de soldaten uit Perzië, Nubië en Libië, met hun schilden en helmen, 6en Gomer met al zijn troepen, Bet-Togarma uit het uiterste noorden met al zijn troepen: heel veel volken zijn het! 7Bereid je voor, maak je gereed om die hele menigte die zich bij je heeft aangesloten aan te voeren. 8Over lange tijd, in de verre toekomst, zul je bevel krijgen om op te trekken tegen een land dat zich nog maar net van de oorlog hersteld heeft, tegen een volk dat uit vele volken weer is samengebracht op de bergen van Israël, die lange tijd verlaten zijn geweest. Weggehaald bij die volken leeft het daar nu zonder zorgen. 9Met je troepen en al je bondgenoten zul je optrekken als een stormwind, als een wolk die het land overdekt.
10Dit zegt God, de HEER: Op die dag zul je boze plannen uitdenken. 11Je denkt: Dat land van niet-ommuurde steden zal ik aanvallen; ik zal optrekken tegen die argeloze mensen die zo onbezorgd leven in hun steden zonder muren en vergrendelbare poorten. 12Je gaat erheen om te plunderen, te roven en buit binnen te halen, om de puinhopen die weer bewoond worden aan te vallen. Daar woont een volk dat uit vele volken bijeen is gekomen, dat vee en bezit verworven heeft en nu de navel van de wereld bewoont. 13De mensen uit Seba en Dedan, de handelaars en heersers uit Tarsis zullen tegen je zeggen: ‘Ben je gekomen om te plunderen en te roven? Heb je die hele menigte bijeengebracht om buit binnen te halen? Om goud en zilver weg te graaien, om vee en goederen mee te nemen, om alles te plunderen en te roven?’”
14Profeteer daarom, mensenkind, zeg tegen Gog: “Dit zegt God, de HEER: Wanneer mijn volk Israël een onbezorgd bestaan leidt, zal dat jou bekend worden. 15Dan komen jij en je vele bondgenoten uit je woonplaats in het uiterste noorden, al die mannen te paard, die grote menigte, dat talrijke leger. 16Als een wolk die het land overdekt zul je tegen mijn volk Israël optrekken. Eens zal Ik je naar mijn land brengen, en als Ik alle volken door jou, Gog, laat zien dat Ik heilig ben, zullen ze beseffen wie Ik ben.
17Dit zegt God, de HEER: Ben jij de man van wie Ik in het verleden, jarenlang, bij monde van de profeten van Israël, mijn dienaren, gezegd heb dat Ik hem zou sturen om de Israëlieten aan te vallen?
18Op de dag dat Gog het land van Israël aanvalt – spreekt God, de HEER – zal mijn woede oplaaien. 19In mijn hartstocht, in het vuur van mijn toorn zeg Ik: Op die dag zal een zware aardbeving het land van Israël treffen. 20De vissen in de zee, de vogels aan de hemel, de dieren van het veld, alles wat op de aardbodem rondkruipt en alle mensen op aarde zullen voor Mij beven. Bergen zullen wegzinken, bergwanden neerstorten, stadsmuren in puin vallen. 21Op al mijn bergen zal Ik het zwaard tegen Gog oproepen – spreekt God, de HEER – en zijn mannen zullen elkaar met hun zwaard bestrijden. 22Ik zal Gog straffen met de pest en de dood, Ik laat slagregens, hagelstenen, zwavel en vuur neerkomen op hem, op zijn troepen en al zijn bondgenoten. 23Ik zal mijn grootheid en mijn heiligheid tonen en mij aan vele volken bekendmaken. Dan zullen ze beseffen dat Ik de HEER ben.”