Judas verslaat Bakchides en Nikanor
1In het jaar 151 vertrok Demetrius, de zoon van Seleukus, uit Rome. Met een paar mannen scheepte hij zich in om naar een stad aan de kust te gaan; daar riep hij zichzelf uit tot koning. 2Op het moment dat hij het koninklijk paleis van zijn voorouders binnenging, nam het leger Antiochus en Lysias gevangen om hen aan hem uit te leveren. 3Maar toen hij hiervan op de hoogte werd gesteld, zei hij: ‘Ik wil ze nooit meer zien!’ 4Daarop bracht het leger hen ter dood en kon Demetrius de troon van zijn rijk bestijgen. 5Alle wetsverachters en afvalligen uit Israël kwamen naar hem toe. Hun leider was Alkimus, die hogepriester wilde worden. 6Zij brachten bij de koning de volgende beschuldigingen in tegen het Joodse volk: ‘Judas en zijn broers hebben al uw vertrouwelingen gedood en ons uit ons land verdreven. 7Laat iemand in wie u vertrouwen hebt de schade opnemen die zij hebben toegebracht aan ons en aan het grondgebied van de koning. Laat hij hen en iedereen die hen geholpen heeft straffen.’ 8De koning koos Bakchides, een van zijn vertrouwelingen, die een gebied ten westen van de Eufraat bestuurde. Hij was een man van aanzien, en trouw aan de koning. 9Samen met de afvallige Alkimus, die werd aangesteld als hogepriester, werd hij eropuit gestuurd om de Israëlieten te straffen. 10Met een groot leger trokken ze op naar Judea. Ze stuurden boden naar Judas en zijn broers om hun met listige woorden vrede te beloven. 11Maar die gingen er niet op in omdat ze hadden gezien dat ze met een groot leger waren gekomen. 12Wel ging er een groep schriftgeleerden naar Alkimus en Bakchides om te pleiten voor redelijke vredesvoorwaarden. 13De chasideeën waren de eersten onder de Israëlieten die hun om vrede verzochten. 14Ze dachten: Met het leger is een priester uit het geslacht van Aäron meegekomen; hij zal ons zeker geen onrecht aandoen. 15Inderdaad stond Alkimus hen vriendelijk te woord, en hij bezwoer hun: ‘Wij zijn niet van plan u en uw vrienden kwaad te berokkenen.’ 16Ze geloofden hem, maar hij liet zestig van hen gevangennemen en nog dezelfde dag ter dood brengen, precies zoals geschreven staat: 17‘De lijken van uw heiligen hebben ze neergeworpen, ze hebben hun bloed overal rond Jeruzalem vergoten, en er was niemand die hen begroef.’ 18Heel het volk werd door angst bevangen, en de mensen zeiden: ‘Het zijn leugenaars die niet weten wat rechtvaardigheid is; ze hebben hun belofte geschonden, ondanks de eed die ze gezworen hebben.’ 19Bakchides trok weg uit Jeruzalem en sloeg zijn kamp op in Bet-Zait. Van daaruit liet hij enkele mannen uit het volk gevangennemen, en zelfs een flink aantal overlopers die zich bij hem hadden aangesloten. Hij liet hen bij de grote waterput afslachten. 20Hij droeg het bestuur van het land over aan Alkimus en liet ter ondersteuning een legereenheid bij hem achter. Daarna keerde Bakchides terug naar de koning.
21Alkimus probeerde uit alle macht zijn hogepriesterschap erkend te krijgen. 22Alle onrustzaaiers onder het volk sloten zich bij hem aan; ze grepen de macht in Judea en brachten Israël een zware slag toe. 23Judas zag dat het kwaad dat Alkimus en zijn aanhangers de Israëlieten berokkenden nog veel erger was dan wat de omringende volken hun aandeden. 24Hij trok door alle streken van Judea om wraak te nemen op de overlopers en hij belette hun nog langer door het land te trekken. 25Algauw zag Alkimus in dat Judas en zijn aanhangers zo sterk waren geworden dat hij geen tegenstand kon bieden, en daarom keerde hij terug naar de koning en bracht zware beschuldigingen tegen hen in.
26Toen zond de koning een van zijn hoogste bevelhebbers, Nikanor, die Israël haatte en verachtte, met als opdracht het volk uit te roeien. 27Nikanor trok met een groot leger naar Jeruzalem en stuurde boden naar Judas en zijn broers om hun met listige woorden vrede te beloven: 28‘Ik wil geen oorlog met u; ik kom met maar weinig mannen, want ik wil u in vrede ontmoeten.’ 29Hij ging zelf ook naar Judas, en zij begroetten elkaar vriendelijk, maar de vijand stond al klaar om Judas gevangen te nemen. 30Toen Judas erachter kwam dat Nikanor met boos opzet bij hem was gekomen, werd hij bang voor hem en weigerde hem nogmaals te ontmoeten. 31Nikanor begreep dat zijn plan was doorzien en hij trok ten strijde tegen Judas ter hoogte van Kafarsalama. 32Aan de kant van Nikanor sneuvelden ongeveer vijfhonderd soldaten, de overigen vluchtten naar de Davidsburcht.
33Na deze gebeurtenissen trok Nikanor op naar de Sion. Daar gingen enkele priesters en volksoudsten hem vanuit het heiligdom tegemoet om hem in vrede te begroeten en hem te laten zien dat er voor de koning een brandoffer werd gebracht. 34Maar hij bespotte hen en lachte hen uit, spuugde op hen en sprak hoogmoedige taal. 35Hij bezwoer hun woedend: ‘Als Judas en zijn leger dit keer niet in mijn handen vallen, dan laat ik deze tempel in brand steken zodra ik veilig ben teruggekeerd.’ Hevig verontwaardigd ging hij weg. 36De priesters liepen terug, gingen voor de tempel en het altaar staan en baden onder tranen: 37‘U hebt dit huis uitgekozen en uw naam eraan verbonden, zodat het voor uw volk een huis van gebed en voorbede zou zijn. 38Neem wraak op deze man en op zijn leger. Laat hen vallen door het zwaard. Denk aan hun lasterlijke woorden en laat hen niet langer leven.’
39Nikanor trok weg uit Jeruzalem en sloeg zijn kamp op in Bet-Choron, waar een Syrische legereenheid zich bij hem aansloot. 40Judas sloeg met drieduizend man zijn kamp op in Adasa, en hij bad: 41‘Ooit hebben de boden van een koning U belasterd en hebt U een engel gestuurd om honderdvijfentachtigduizend van zijn mannen neer te slaan. 42Doe vandaag hetzelfde met dit leger en vernietig het voor onze ogen, zodat degenen die overblijven weten dat Nikanor uw heiligdom belasterd heeft. Vergeld hem naar zijn misdaad.’ 43Op 13 adar bonden de twee legers de strijd aan. Het leger van Nikanor werd vernietigend verslagen; hijzelf was de eerste die de dood vond. 44Toen zijn soldaten zagen dat Nikanor gesneuveld was, gooiden ze hun wapens weg en sloegen op de vlucht. 45De Joden achtervolgden hen een dagreis ver, van Adasa tot in Gezer, blazend op trompetten. 46Uit alle omliggende dorpen van Judea schoten mannen te hulp om de voortvluchtigen de pas af te snijden. Ze wisten die terug te dringen tot bij hun achtervolgers, zodat niemand aan hun zwaard ontkwam. 47Ze roofden hun uitrusting en hun proviand, hakten Nikanors hoofd af en zijn rechterhand, die hij zo hoogmoedig had opgeheven. Die namen ze mee en hingen ze net buiten Jeruzalem op. 48Het volk was opgetogen en maakte van die dag een grote feestdag. 49Ze besloten het feest ieder jaar op 13 adar te vieren. 50Daarna had Judea korte tijd rust.