Rivaliteit tussen Demetrius I en Alexander Epifanes
1In het jaar 160 zette Alexander Epifanes, de zoon van Antiochus, koers naar Ptolemaïs en nam de stad in. De inwoners onthaalden hem en hij werd daar koning. 2Toen koning Demetrius dit hoorde, mobiliseerde hij een grote troepenmacht en trok tegen hem ten strijde. 3Ook stuurde Demetrius een brief aan Jonatan, waarin hij hem in vriendelijke bewoordingen meer macht beloofde, 4want hij dacht: Wij moeten snel vrede met hem sluiten, voordat hij met Alexander een verbond sluit tegen ons, 5want hij zal het kwaad dat wij hem, zijn broers en zijn volk berokkend hebben niet zijn vergeten. 6Hij machtigde Jonatan om strijdkrachten te mobiliseren en wapens te vervaardigen, en verklaarde dat zij bondgenoten waren. Bovendien gaf hij opdracht de gijzelaars in de citadel aan Jonatan over te dragen. 7Jonatan ging naar Jeruzalem en las de brief voor aan heel het volk en aan de bezetters van de citadel. 8Die schrokken hevig toen ze hoorden dat de koning hem gemachtigd had om strijdkrachten te mobiliseren. 9De bezetters van de citadel droegen de gijzelaars aan Jonatan over, en hij gaf ze terug aan hun ouders. 10Jonatan ging in Jeruzalem wonen en begon met de wederopbouw van de stad. 11Hij gaf werklieden opdracht de stadsmuur weer op te trekken en de Sion ter versterking met gehouwen stenen te omgeven. En zo gebeurde het. 12De vreemdelingen die in de door Bakchides gebouwde vestingen gelegerd waren, vluchtten. 13Ze verlieten hun post en keerden terug naar hun land. 14Alleen in Bet-Sur bleven nog wat mensen achter die de wet en de voorschriften verloochend hadden; zij hadden daar hun toevluchtsoord gevonden.
15Koning Alexander hoorde van de toezeggingen die Demetrius Jonatan had gedaan. En toen men hem vertelde van de veldslagen en heldendaden van Jonatan en zijn broers, en van de ontberingen die ze hadden geleden, 16zei hij: ‘Zo is er geen tweede! We moeten hem onmiddellijk tot onze vriend en bondgenoot maken.’ 17Hij stuurde een brief aan Jonatan met deze woorden:
18‘Koning Alexander groet zijn broeder Jonatan. 19Naar wij hebben vernomen bent u een machtig man en bent u het waard onze bondgenoot te zijn. 20Daarom benoemen wij u vandaag tot hogepriester van uw volk en verlenen u de titel Vertrouweling van de koning. Bekommer u om onze zaak en wees trouw aan onze vriendschap.’
Met de brief stuurde hij hem een purperen mantel en een gouden krans. 21In de zevende maand van het jaar 160, tijdens het Loofhuttenfeest, trok Jonatan het hogepriestergewaad aan. Hij bracht strijdkrachten bijeen en liet veel wapens maken.
22Toen Demetrius hiervan hoorde, was hij danig ontstemd. Hij zei: 23‘Hoe hebben we kunnen laten gebeuren dat Alexander ons voor is geweest! Hij heeft vriendschap gesloten met de Joden en zo zijn positie versterkt. 24Maar ook ik zal hartelijke woorden tot hen richten en hun hoge ambten en geschenken beloven, zodat ze mijn zijde kiezen.’ 25En hij stuurde hun dit bericht:
‘Koning Demetrius groet het Joodse volk. 26Naar wij hebben vernomen hebt u zich gehouden aan de met ons gesloten verdragen en bent u onze vriendschap trouw gebleven. U hebt zich niet aangesloten bij onze vijanden, en dit verheugt ons zeer. 27Als u ons trouw blijft, zullen wij u rijkelijk belonen voor uw diensten. 28Wij zullen u van de meeste verplichtingen ontslaan en u geschenken geven. 29Hierbij verklaar ik u vrij en onthef ik alle Joden van schatting, zoutheffing en kroongelden. 30Ook het derde van de veldoogst en de helft van de boomvruchten die mij rechtens toekomen, hoeft u niet meer af te dragen. Met ingang van heden zijn Judea en de drie districten van Samaria en Galilea, die ik bij dezen voorgoed tot Judees grondgebied verklaar, daarvan voor altijd vrijgesteld. 31Jeruzalem en zijn grondgebied zullen heilig zijn en ontheven van tienden en tolgelden. 32Verder doe ik afstand van mijn bevoegdheden in de citadel van Jeruzalem en verleen ik de hogepriester het recht er naar believen mannen in garnizoen te leggen. 33Alle Joden die als krijgsgevangene uit Judea zijn weggevoerd naar een plaats elders in mijn rijk, zal ik zonder losgeld vrijlaten. Er mag van hen geen belasting meer geheven worden, ook niet over hun vee. 34Op feesten, sabbat, nieuwemaan en andere hoogtijdagen, evenals de drie dagen voor en de drie dagen na een feest zullen alle Joden in mijn rijk van belastingen zijn vrijgesteld, 35en niemand heeft het recht op die dagen iets van hen te vorderen of hen om wat voor reden dan ook lastig te vallen. 36Ongeveer dertigduizend Joden zullen als strijdkrachten van de koning worden ingeschreven; zij ontvangen dezelfde soldij als de overige koninklijke strijdkrachten. 37Een deel van hen zal worden gelegerd in de grote burchten van de koning en een deel zal in het koninkrijk vertrouwensposten vervullen. Hun bevelhebbers en leiders zullen uit hun eigen gelederen worden gekozen en zij mogen volgens hun eigen wetten leven, zoals de koning dat voor het land Judea heeft bepaald. 38De drie gebieden van Samaria die nu bij Judea zijn ingelijfd, zullen voortaan ook in bestuurlijk opzicht één zijn met Judea en onder het gezag van de hogepriester staan. 39Ptolemaïs en bijhorend gebied schenk ik aan het heiligdom in Jeruzalem, zodat uit de opbrengst de kosten van de tempeldienst kunnen worden gedekt. 40Zelf zal ik jaarlijks vijftienduizend sjekel zilver schenken van de inkomsten uit de koninklijke domeinen. 41Alle toelagen ten bate van de tempeldienst die door ambtenaren de laatste jaren niet zijn uitgekeerd, zullen vanaf heden weer worden betaald. 42Ook de vijfduizend sjekel zilver die jaarlijks uit de inkomsten van de tempel gevorderd werden zal ik teruggeven, want ze komen toe aan de dienstdoende priesters. 43Ieder die vanwege schulden bij de koning of om een andere reden in de tempel van Jeruzalem of het tempelgebied zijn toevlucht heeft gezocht, is met alles wat hij in mijn rijk bezit onschendbaar. 44De kosten van de herbouw en vernieuwing van het heiligdom zijn voor rekening van de koning. 45Ook de kosten van de bouw van de muren en verdedigingswerken rond Jeruzalem zijn voor rekening van de koning, evenals de kosten voor de vestingen in Judea.’
Jonatan blijft trouw aan Alexander
46Jonatan en het volk hoorden Demetrius’ beloften vol ongeloof aan en ze gingen er niet op in. Ze herinnerden zich het grote onheil dat hij in Israël had aangericht en hoezeer hij hen had onderdrukt. 47Zij hielden het bij Alexander, hij was tenslotte de eerste geweest die hun vrede had aangeboden, en ze bleven tot het einde toe zijn bondgenoot. 48Koning Alexander bracht een grote strijdmacht op de been en stelde zich op tegenover Demetrius. 49De twee koningen openden de strijd, en het leger van Alexander werd op de vlucht gedreven. Demetrius achtervolgde hem en kreeg de overhand. 50Maar Alexander bood tot zonsondergang hardnekkig verzet, en diezelfde dag nog sneuvelde Demetrius.
51Daarop stuurde Alexander gezanten naar koning Ptolemeüs van Egypte met de volgende boodschap: 52‘Ik ben in mijn koninkrijk teruggekeerd, ik heb de troon van mijn voorouders bestegen en heb het bestuur op me genomen. Demetrius heb ik verslagen, en de macht over het land is nu in mijn handen. 53In de strijd die ik met hem aanbond is zijn leger door ons verslagen. Nu zetel ik op de troon van zijn rijk. 54Laten wij vriendschap met elkaar sluiten: maak mij uw schoonzoon door mij uw dochter tot vrouw te geven. Ik zal u en haar geschenken geven die u waardig zijn.’ 55En koning Ptolemeüs antwoordde: ‘Ik prijs de dag waarop u bent teruggekeerd in het land van uw voorouders en de troon van hun koninkrijk hebt bestegen. 56Ik ga graag op uw voorstel in. Maar laten wij elkaar eerst in Ptolemaïs ontmoeten. Dan zal ik uw schoonvader worden, zoals u hebt voorgesteld.’
57In het jaar 162 vertrok Ptolemeüs uit Egypte, samen met zijn dochter Cleopatra. Hij ging naar Ptolemaïs, 58waar hij koning Alexander ontmoette. Hij gaf hem zijn dochter Cleopatra tot bruid en richtte in Ptolemaïs een huwelijksfeest voor haar aan met veel koninklijk vertoon van weelde. 59Bij die gelegenheid schreef koning Alexander Jonatan om hem uit te nodigen voor een bezoek. 60Jonatan reisde met een schitterend gevolg naar Ptolemaïs, waar hij de twee koningen ontmoette. Hij gaf hun en hun vertrouwelingen zilver, goud en vele andere geschenken, en won zo hun gunst. 61Maar een stel schurken uit Israël, mannen die de wet verloochenden, kwam een aanklacht tegen hem indienen. De koning schonk echter geen aandacht aan hen. 62Integendeel, hij gaf bevel Jonatans gewone kleren te verruilen voor purperen kleding. En zo gebeurde het. 63De koning liet hem naast zich plaatsnemen en zei tegen zijn bevelhebbers: ‘Neem hem mee naar het midden van de stad en roep om dat niemand een aanklacht tegen hem mag indienen of hem mag lastigvallen, om wat voor reden dan ook.’ 64Toen de aanklagers de heraut hoorden en zagen dat Jonatan gehuldigd werd en in purper was gekleed, vluchtten ze. 65De koning bewees hem eer door hem op te nemen in de kring van zijn voornaamste vertrouwelingen, en hij stelde hem aan als veldheer en districtsbestuurder. 66Daarna keerde Jonatan in vrede en vreugde terug naar Jeruzalem.
Jonatan verslaat Apollonius
67In het jaar 165 kwam Demetrius, de zoon van Demetrius, vanuit Kreta naar het land van zijn voorouders. 68Toen koning Alexander dit hoorde, keerde hij diep verontrust naar Antiochië terug. 69Demetrius bevestigde Apollonius in zijn functie als districtsbestuurder over Cele-Syrië. Deze bracht een grote strijdmacht op de been en sloeg zijn kamp op in de buurt van Jamnia. Van daaruit stuurde hij deze boodschap naar de hogepriester Jonatan: 70‘U bent de enige die zich tegen ons verzet, en daarom word ik uitgelachen en bespot. Daar in de bergen durft u ons wel te tarten. 71Als u op uw strijdkrachten vertrouwt, daal dan af naar de vlakte, dan kunnen we daar onze krachten meten. Ik heb de legers van de steden achter mij. 72Doe navraag naar mij, ontdek wie ik ben en wie mijn medestanders zijn. Men zal u zeggen dat u tegen ons leger geen schijn van kans maakt. Uw voorvaders zijn al tweemaal in hun eigen land verslagen. 73En ook u zult in de vlakte, waar geen steen of kiezel te vinden is en geen schuilplaats te bekennen, onze ruiterij en ons voetvolk niet kunnen weerstaan.’
74Uitgedaagd door de woorden van Apollonius, zocht Jonatan tienduizend mannen uit en vertrok vanuit Jeruzalem. Zijn broer Simon sloot zich met versterkingen bij hem aan. 75Hij sloeg zijn kamp op bij Joppe. De inwoners van de stad sloten de poorten voor hem, omdat er in Joppe een garnizoen van Apollonius gelegerd was. Maar toen ze de stad aanvielen, 76werden de inwoners bang en openden ze de poorten, zodat Jonatan Joppe kon innemen. 77Toen Apollonius dit hoorde verzamelde hij drieduizend ruiters en veel voetvolk en rukte op naar Azotus, alsof hij door die stad wilde trekken. Maar omdat hij op zijn grote ruiterij vertrouwde, trok hij de vlakte in. 78Jonatan achtervolgde hem tot bij de stad, waar de legers met elkaar in gevecht gingen. 79Apollonius had duizend ruiters in hinderlaag achtergelaten om Jonatans leger in de rug aan te vallen. 80Toen Jonatan dat ontdekte, was hij al door de tegenstander omsingeld, en zijn leger werd van de vroege ochtend tot zonsondergang met pijlen bestookt. 81Toch wisten zijn mannen stand te houden, zoals Jonatan bevolen had, en de ruiters van de tegenstander raakten vermoeid. 82Toen de ruiterij uitgeput was, viel Simon het voetvolk aan. Hij kreeg de overhand; de soldaten werden door hem op de vlucht gedreven en 83de ruiters werden uiteengejaagd over de vlakte en vluchtten naar Azotus. Daar gingen ze de tempel van hun afgod Dagon binnen om zich in veiligheid te brengen. 84Jonatan plunderde Azotus en de steden eromheen en stak ze in brand. Ook de tempel van Dagon legde hij in de as, met iedereen die er zijn toevlucht had gezocht. 85Ongeveer achtduizend mannen vielen door het zwaard of kwamen om in het vuur. 86Van daaruit trok Jonatan op tot bij Askelon, waar de inwoners van de stad hem in een feestelijke stoet tegemoetkwamen. 87Met een grote buit keerden Jonatan en zijn mannen vervolgens terug naar Jeruzalem. 88Toen koning Alexander van deze gebeurtenissen hoorde, bewees hij Jonatan nog meer eer. 89Hij stuurde hem een gouden speld, zoals die gewoonlijk werd geschonken aan wie zich Verwant van de koning mocht noemen, en hij gaf hem Ekron en het bijhorend grondgebied.