1Of neem iemand die op reis gaat over zee en woeste golven moet bevaren. Hij roept een stuk hout aan dat gammeler is dan het schip dat hem draagt! 2Zijn schip is tenminste nog voortgekomen uit de behoefte om in het levensonderhoud te voorzien. De wijsheid is de maakster ervan 3en uw voorzienigheid, Vader, is de loods. U baant het een weg door de zee, u geeft het een veilige route door de golven. 4U hebt laten zien dat u redt uit de nood, zodat ook onervaren mensen gerust aan boord kunnen gaan. 5U wilt niet dat wat de wijsheid voortbrengt, vruchteloos blijft. Daarom vertrouwen mensen hun leven toe aan simpel hout en kan een vlot hen redden wanneer ze door ruw water gaan. 6Zo is in het begin, terwijl de overmoedige giganten ten onder gingen, de hoop voor de wereld op een vlot ontkomen en heeft hij, door uw hand geleid, nieuw leven voor de toekomst veiliggesteld.
7Gezegend is het hout waardoor gerechtigheid geschiedt, 8maar vervloekt is het hout waarvan mensenhanden een beeld hebben gemaakt, evenals zijn maker – hij omdat hij het gemaakt heeft, en het vergankelijke voorwerp omdat het als afgod wordt vereerd. 9God heeft eenzelfde afkeer van de goddeloze als van diens goddeloosheid, 10en de dader wordt evenzeer bestraft als wat hij gemaakt heeft. 11Daarom ook zullen de heidense afgodsbeelden het moeten ontgelden, omdat ze een gruwel zijn geworden in Gods schepping, een struikelblok voor de ziel, een valkuil op de weg van dwazen.
12Ontrouw begint met de gedachte aan afgodsbeelden, en de uitwerking daarvan eindigt in de ondergang van het leven. 13Afgoden hebben niet vanaf het begin bestaan en zullen er ook niet tot in eeuwigheid zijn. 14Ze zijn voortgekomen uit hersenschimmen van mensen en daarom is hun einde nabij. 15Een vader die moest rouwen om zijn te vroeg gestorven kind, maakte een beeld van hem. Hij begon zo een dode te vereren en stelde voor zijn dienaren geheime rituelen en inwijdingen in. 16Daarna heeft dat goddeloze gebruik in de loop der tijd kracht van wet gekregen. Ook op bevel van vorsten ging men beelden vereren. 17Onderdanen die hun vorsten niet in levenden lijve eer konden bewijzen doordat ze te ver weg woonden, maakten zich een eigen voorstelling van hen en hebben daarnaar een beeld gemaakt. Zo konden zij hun afwezige vorst toch gunstig stemmen door hem te vereren alsof hij er zelf was. 18Bij die verering raakten steeds meer mensen betrokken: ook zij die de vorst niet kenden, werden door de toewijding van de kunstenaar daartoe aangezet. 19Want hij had, waarschijnlijk in zijn wens om de heerser te behagen, diens beeltenis op kunstige wijze tot opperste schoonheid gevoerd. 20En de mensen hebben zich door de schoonheid van het kunstwerk laten verleiden tot het verafgoden van iemand die ze tot voor kort als mens eer hadden bewezen. 21Zo wordt in het leven voor de mensen een hinderlaag gelegd: onderworpen aan rampspoed of tirannie kennen ze hout en steen de naam toe die geen ander toekomt.
22Maar zo te dwalen in het kennen van God is hun nog niet genoeg: hun onwetendheid is de oorzaak van een verscheurd leven, en die ellende noemen ze vrede! 23Door hun inwijdingen met kinderoffers, hun geheime rituelen, hun buitensporige feestgelagen met bizarre gebruiken 24tonen zij hun minachting voor het leven en de zuiverheid van het huwelijk. Verraderlijk vermoordt de een de ander of hij krenkt hem door overspel te plegen. 25Het is een en al moord en doodslag, roof en bedrog, corruptie, verraad, oproer, meineed, 26zedenbederf, ondankbaarheid, verloedering, seksuele perversie, ontwrichting van huwelijken, overspel en losbandigheid. 27Zo is de verering van naamloze beelden begin, midden en eind van alle kwaad. 28De mensen geven zich over aan uitzinnige extase of orakelen leugens; ze leiden een onrechtvaardig leven of leggen zomaar een eed af. 29Omdat het levenloze beelden zijn waarop ze vertrouwen, verwachten ze van hun loze eden geen nadeel te ondervinden. 30Maar voor beide zaken zullen ze hun verdiende straf niet ontlopen: door zich tot afgoden te wenden hebben ze God tekortgedaan, en door lichtvaardig meineed te plegen hebben ze hun minachting getoond voor alles wat heilig is. 31Het is niet door de macht van degene die in de eed is genoemd dat de onrechtvaardige moet boeten voor zijn misdragingen – het is de straf die een zondaar verdient.