Tobias op reis met Rafaël
1Tobias antwoordde: ‘Vader, ik zal alles doen wat u me opgedragen hebt, 2maar hoe kan ik het geld bij Gabaël ophalen? We kennen elkaar niet. Hoe moet ik hem laten weten wie ik ben, zodat hij me vertrouwt en mij het geld geeft? Bovendien weet ik niet hoe ik in Medië moet komen.’ 3‘Gabaël en ik hebben een ontvangstbewijs getekend,’ zei Tobit, ‘en dat heb ik in tweeën gedeeld. We hebben allebei een stuk; het zijne heb ik bij het geld gelegd. Het is nu twintig jaar geleden dat ik hem het geld in bewaring heb gegeven. Zoek een betrouwbare reisgenoot. We zullen hem voor de hele reis betalen. Kom, ga het geld bij Gabaël ophalen.’
4Hierop ging Tobias op zoek naar iemand die met hem naar Medië kon reizen, iemand die wist hoe je daar moest komen. Hij liep naar buiten – en daar stond Rafaël voor hem (een engel van God, maar dat wist hij niet). 5‘Waar kom je vandaan?’ vroeg hij hem. ‘Ik ben net als jij een Israëliet,’ antwoordde Rafaël. ‘Ik ben hierheen gekomen om werk te zoeken.’ Tobias vroeg: ‘Ken je de weg naar Medië?’ 6‘Zeker,’ zei Rafaël, ‘ik ben daar vaak geweest en ken er alle wegen. Als ik ernaartoe ging, overnachtte ik altijd bij Gabaël, een volksgenoot van ons die in Rages woont. Rages ligt in de bergen, twee dagreizen van Ekbatana, dat in de vlakte ligt.’ 7Toen Tobias dat hoorde, vroeg hij Rafaël op hem te wachten. ‘Ik moet dit aan mijn vader vertellen,’ zei hij, ‘want ik heb je nodig als reisgenoot. Je zult ervoor worden betaald.’ 8‘Goed,’ antwoordde Rafaël, ‘ik wacht, maar blijf niet te lang weg.’
9Tobias ging het huis in en vertelde Tobit dat hij iemand gevonden had, een Israëliet. ‘Vraag of hij bij me komt,’ zei Tobit. ‘Ik moet weten uit welke familie en stam hij komt en of hij als reisgenoot betrouwbaar is.’ 10Tobias ging weer naar buiten en zei tegen Rafaël: ‘Mijn vader vraagt of je bij hem komt.’ Rafaël ging mee naar binnen, Tobit groette hem, en Rafaël groette terug: ‘Moge u veel goeds ten deel vallen.’ ‘Ach,’ zei Tobit, ‘wat voor goeds zou er voor mij nog kunnen zijn? Ik ben een blinde man, ik kan niets meer zien. Ik verkeer in de duisternis, net als de doden, die ook het licht niet meer zien. Ik leef, maar ben eigenlijk al gestorven. Ik hoor de mensen praten, maar zien kan ik ze niet.’ ‘Houd moed,’ zei Rafaël, ‘God zal u spoedig genezen, dus houd moed.’ Tobit vertelde dat Tobias van plan was naar Medië te reizen. ‘Wil jij hem als gids vergezellen?’ vroeg hij. ‘Ik zal je uiteraard betalen.’ ‘Dat wil ik zeker,’ zei Rafaël. ‘Ik ben vaak in Medië geweest en weet er goed de weg. Ik ben over elke vlakte en door alle bergen getrokken en ken er ieder weggetje.’ 11Hierop vroeg Tobit of Rafaël wilde vertellen wat zijn afkomst was en uit welke stam hij kwam. 12Rafaël zei echter: ‘Waarom wilt u dat weten?’ ‘Omdat ik nu eenmaal precies wil weten wie je bent,’ herhaalde Tobit. ‘Vertel me je naam.’ 13Rafaël antwoordde toen: ‘Ik heet Azarias en ben een zoon van de vermaarde Ananias, die uit uw eigen stam komt.’ 14‘Welkom, vriend,’ zei Tobit. ‘Moge het je goed gaan. Neem me niet kwalijk dat ik zekerheid over je afkomst wilde hebben. Nu weet ik dat je inderdaad een stamgenoot bent en uit een goede en eerbiedwaardige familie komt. Ik heb Ananias en Natan, de zonen van de vermaarde Semelias, goed gekend. Ze gingen altijd met me mee op bedevaart naar Jeruzalem en zijn de Heer altijd trouw gebleven. Je behoort tot een goede familie, op je afstamming is niets aan te merken. Wees welkom.’ 15En Tobit voegde hieraan toe: ‘Ik betaal je een drachme per dag en voor je onkosten krijg je evenveel als mijn zoon. En als je de hele reis bij hem blijft, 16krijg je ook nog een extra bedrag.’ Rafaël zei: ‘Ik zal een goede reisgenoot zijn. U hoeft u nergens zorgen over te maken. Er zal ons niets overkomen, niet op de heenreis en niet op de terugreis, want we nemen een veilige weg.’ 17‘Moge Gods zegen met je zijn, vriend,’ antwoordde Tobit.
Hij riep zijn zoon en droeg hem op zich klaar te maken om met zijn reisgenoot te vertrekken. Hij wenste hem toe: ‘Moge God in de hemel jullie beschermen en gezond bij mij terugbrengen. Moge een engel jullie onderweg beschermen.’ Bij zijn vertrek kuste Tobias zijn vader en moeder. Tobit wenste hem een goede reis, 18maar Anna moest huilen. ‘Waarom stuur je mijn kind op reis?’ verweet ze Tobit. ‘Is hij niet in alles onze steun en toeverlaat? 19Wat moeten we met dat geld. Ik heb liever ons kind. 20Laten we toch tevreden zijn met het leven dat de Heer ons gegeven heeft.’ 21Maar Tobit stelde haar gerust: ‘Wees niet bang. Ons kind zal op zijn reis niets overkomen, hij komt weer gezond bij ons terug. Beslist, je zult hem weer veilig en wel terugzien. Dus je hoeft niet bang te zijn, lieve vrouw, maak je geen zorgen om hem, 22want hij wordt vast en zeker beschermd door een goede engel. Hij zal een voorspoedige reis hebben en weer gezond terugkomen.’