1Elke vriend zal zeggen: ‘Ik ben je vriend,’
maar sommige zijn het alleen in naam.
2Is het geen dodelijk verdriet
als een boezemvriend in een vijand verandert?
3Verdorven gezindheid, waar kom je vandaan,
jij die de aarde bedekt met bedrog?
4De ene vriend verheugt zich over de vreugde van zijn vriend,
maar in tijden van tegenspoed keert hij zich tegen hem.
5De andere vriend zwoegt samen met zijn vriend voor voedsel,
en in tijden van oorlog verdedigt hij hem met zijn schild.
6Houd een vriend altijd in gedachten,
vergeet hem niet in tijden van voorspoed.
7Elke raadgever prijst zijn eigen raad,
maar sommige denken alleen aan zichzelf.
8Wees op je hoede voor iemand die raad geeft,
ga eerst na wat zijn belang is;
zijn raad kan ook op eigen voordeel zijn gericht.
Geef je lot niet in handen van iemand die tegen je zegt:
9‘Je bent op de goede weg,’
maar die enkel toekijkt als je wat overkomt.
10Vraag geen raad aan wie je niet recht in de ogen kijkt,
geef geen raad aan wie jaloers op je is.
11Vraag geen raad aan een vrouw over haar rivale,
aan een lafaard over oorlog,
aan een koopman over zaken,
aan een koper over verkoop,
aan een jaloers mens over dankbaarheid,
aan een onbarmhartig mens over edelmoedigheid,
aan een luiaard over werk,
aan een losse werkkracht over de voltooiing van een taak,
aan een luie slaaf over veel werk.
Vertrouw de raad van geen van hen,
12maar ga steeds naar een vroom mens,
iemand van wie je weet dat hij de geboden naleeft,
die één van geest met je is
en die als je struikelt de pijn met je deelt.
13Volg de raad van je eigen verstand,
er is voor jou geen betrouwbaarder raad.
14Het verstand van een mens heeft soms meer te zeggen
dan zeven wachters op een uitkijktoren.
15En bid bij dit alles tot de Allerhoogste
dat hij je levensweg richt op de waarheid.
16Ieder werk begint met overleg,
aan elke daad gaat een plan vooraf.
17De wortel van alle beleid is het verstand,
18daar spruiten vier loten uit voort:
goed en kwaad, leven en dood,
maar uiteindelijk beslist de tong erover.
19Er zijn verstandige mannen die velen onderwijzen,
maar zichzelf niet tot nut zijn.
20Er zijn mannen die wijze woorden spreken,
maar worden veracht,
ze zullen elk genoegen ontberen,
21want de Heer onthoudt hun zijn gunst,
hun wijsheid wordt niet erkend.
22Er zijn mannen die wijs zijn voor zichzelf,
de vrucht van hun verstand komt hunzelf ten goede.
23Een wijs man onderricht zijn volk,
de vrucht van zijn verstand is betrouwbaar.
24Een wijs man wordt rijkelijk gezegend,
allen die hem ontmoeten zullen hem gelukkig prijzen.
25De dagen van een mensenleven zijn te tellen,
maar de dagen van Israël zijn ontelbaar.
26Een wijze verwerft eer bij zijn volk,
zijn naam leeft voort tot in eeuwigheid.
Matigheid
27Mijn kind, toets jezelf je leven lang,
stel vast wat slecht voor je is, en geef daar niet aan toe,
28want niet alles is voor iedereen goed,
niet iedereen schept in alles genoegen.
29Geef je niet gulzig over aan alle genot,
ga je niet aan lekkernijen te buiten,
30want overdadig eten maakt ziek
en gulzigheid leidt tot onpasselijkheid.
31Door gulzigheid zijn velen gestorven,
wie matig is verlengt zijn leven.