1Wie ontzag heeft voor de Heer wordt niet door het kwaad getroffen;
treffen hem beproevingen, dan komt hij ze te boven.
2Een wijs mens veracht de wet niet,
maar wie veinst dat hij de wet liefheeft, is als een schip in een storm.
3Een verstandig mens vertrouwt op de wet,
die is voor hem zo betrouwbaar als de orakelstenen.
4Bereid je voor als je moet spreken, dan wordt er naar je geluisterd,
ga bij jezelf te rade voordat je antwoordt.
5Het gemoed van een dwaas is als een wagenrad,
zijn denken is als een draaiende as.
6Een spotlustige vriend is als een dekhengst,
hij hinnikt onder iedere berijder.
Het ene tegenover het andere
7Waardoor is de ene dag beter dan de andere?
Het licht van de dag komt toch het hele jaar door van de zon?
8In zijn wijsheid heeft de Heer de dagen verschillend gemaakt,
hij heeft de feesten hun plaats in de tijd gegeven.
9Sommige dagen heeft hij verheven en geheiligd,
van andere heeft hij de gewone dagen gemaakt.
10Alle mensen komen voort uit de aarde,
uit aarde werd Adam geschapen.
11Toch zijn ze verschillend door de grote wijsheid van de Heer,
hij heeft hun verschillende wegen gewezen.
12Sommige mensen heeft hij gezegend en verheven,
anderen heeft hij geheiligd en in zijn nabijheid gebracht;
sommige mensen heeft hij vervloekt en vernederd
en heeft hij van hun plaats verdreven.
13Zoals klei in de hand van de pottenbakker,
die ervan maakt wat hij wil,
zo zijn mensen in de hand van hun maker,
die hen maakt zoals hij wil.
14Zoals het goede tegenover het kwade staat,
het leven tegenover de dood,
zo staat de vrome tegenover de zondaar.
15Kijk zo naar alles wat de Allerhoogste heeft gemaakt:
twee aan twee, het een tegenover het ander.
16En ik – ik bleef als laatste waken,
als een nalezer liep ik achter druivenplukkers;
17maar door de zegen van de Heer kwam ik naar voren
en als een druivenplukker vulde ik de perskuip.
18Bedenk dat ik niet alleen voor mijzelf heb gezwoegd,
maar voor allen die onderricht zoeken.
19Luister naar mij, aanzienlijken onder het volk,
leiders van de volksvergadering, hoor mij aan.
Onafhankelijkheid
20Laat zoon noch vrouw, broer noch vriend
zolang je leeft ooit macht over je krijgen;
en geef je geld niet aan een ander,
dan hoef je er later niet vol spijt om te bedelen.
21Laat zolang je leeft, zolang er adem in je is,
geen mens je van je plaats verdrijven.
22Beter dat je kinderen jou iets vragen
dan dat jij afhankelijk van je kinderen bent.
23Doe alles wat je doet uitmuntend,
laat geen smet op je waardigheid komen.
24Op de dag dat je leven eindigt, in het uur van je dood –
verdeel pas dan je erfenis.
Omgang met slaven
25Wat voor een ezel voer, stok en lasten zijn,
dat zijn brood, tucht en arbeid voor een slaaf.
26Zet je hem onder tucht aan het werk, dan heb je rust,
geef je hem niets te doen, dan zoekt hij de vrijheid.
27Een juk en een halster buigen de nek,
voor een kwaadwillige slaaf zijn er lijfstraffen en folteringen.
28Zet hem hard aan het werk, anders wordt hij een luiaard,
29en van luiheid leert hij allerlei kwaad.
30Laat hem werken, zoals hem betaamt,
gehoorzaamt hij niet, sla zijn voeten dan in boeien.
Maar verg niet te veel van een mens, wees niet onbillijk.
31Heb je een slaaf, behandel hem dan als jezelf,
want je hebt hem met je zuurverdiende geld gekocht.
Heb je een slaaf, behandel hem dan als een broer,
want je hebt hem nodig als jezelf.
32Als je hem kwaad doet en hij gaat ervandoor,
33waar zul je hem dan zoeken?