Straf voor zondaars
1Verlang niet naar veel kinderen als ze niet deugdzaam zijn,
wees niet blij met goddeloze zonen.
2Wanneer je veel kinderen krijgt, verheug je dan niet over hen
als ze geen ontzag voor de Heer hebben.
3Vertrouw er niet op dat ze blijven leven,
verlaat je niet op hun grote aantal,
want je zult voortijdig rouwen,
je zult hen plotseling zien sterven.
Beter één kind dat de wil van God doet dan duizend andere,
beter dat je kinderloos sterft dan dat je goddeloze kinderen hebt.
4Door één verstandig mens blijft een stad bewoond,
maar een volk van wettelozen wordt vernietigd.
5Dergelijke dingen heb ik vaak gezien,
over nog ergere heb ik gehoord.
6Onder de zondaars werd het vuur ontstoken,
onder het ongehoorzame volk ontbrandde de toorn.
7Hij vergaf de giganten uit de voortijd niet,
die zich, machtig als ze waren, van hem hadden afgewend.
8Het volk waarbij Lot als vreemdeling woonde spaarde hij niet,
hij gruwde van hen om hun hoogmoed.
9Hij had geen medelijden met het volk dat ten onder zou gaan,
met hen die om hun zonden werden uitgeroeid.
Dit alles deed hij met de halsstarrige volken,
en zelfs zijn getrouwen konden hem niet vermurwen.
10Zo deed hij ook met zeshonderdduizend man voetvolk,
die, halsstarrig als ze waren, samenschoolden.
Hij geselde hen, maar had ook erbarmen,
hij sloeg hen, maar genas hen ook,
zo heeft de Heer hen door tucht en barmhartigheid behouden.
11Ook al zou er maar één hardnekkig zijn,
het zou een wonder zijn als hij ongestraft bleef.
Want de Heer is barmhartig, maar kent ook woede,
hij kan vergeven, maar stort ook zijn toorn uit.
12Zo groot als zijn barmhartigheid, zo groot is zijn bestraffing;
hij beoordeelt een mens naar zijn daden.
13De zondaar ontkomt niet met zijn buit,
het geduld van een vroom mens blijft niet onbeloond.
14De Heer geeft alle kans om goed te doen,
ieder mens wordt beloond naar zijn daden.
15De Heer heeft de farao halsstarrig gemaakt,
opdat deze hem niet zou erkennen,
maar de daden van de Heer in heel de wereld bekend zouden worden.
16Zijn barmhartigheid is voor heel de schepping zichtbaar,
zowel zijn licht als de duisternis heeft hij de mens gegeven.
17Zeg niet: ‘Ik blijf verborgen voor de Heer,
wie daarboven zou aan mij denken?
In de massa val ik toch niet op,
wie ben ik in die onmetelijke schepping?’
18Besef dat de hemelen, tot de hoogste hemel toe,
de diepte van de zee en de aarde zullen beven onder zijn blik,
heel de wereld, die geschapen is en door zijn wil bestaat.
19Dan zullen ook de bergen en de fundamenten van de aarde
trillen en beven onder zijn blik.
20Maar wie doorgrondt dit alles,
wie kan de wegen van de Heer bevatten?
21Zoals een storm die geen mens kan zien,
zo zijn de meeste van zijn daden verborgen.
22Wie verkondigt zijn rechtvaardige daden, wie wacht erop?
De afspraak met het dodenrijk is ver weg,
pas aan het einde wordt alles getoetst.
23Zo denkt een mens zonder verstand,
zo onverstandig denkt een dwaas die dwaalt.
De werken van de Heer
24Mijn kind, luister naar mij en verwerf kennis,
neem mijn woorden ter harte.
25Ik zal weloverwogen onderricht geven,
nauwgezet kennis overdragen.
26De Heer heeft zijn werken in het begin geschapen,
en toen hij ze schiep, gaf hij ze ook hun plaats.
27Hij heeft hun taken voor altijd geordend
en hun werkgebied voor generaties vastgesteld.
Ze hebben geen honger en worden niet moe,
leggen hun taken nooit neer.
28Ze onderdrukken elkaar niet,
altijd blijven ze hun opdracht vervullen.
29Daarna keek de Heer naar de aarde,
hij vulde haar met goede gaven.
30Hij heeft haar met allerlei levende wezens bedekt,
en die keren alle naar haar terug.