1Kom, laten wij jubelen voor de HEER,
juichen voor onze rots, onze redding.
2Laten wij hem naderen met een loflied,
hem toejuichen met gezang.
3De HEER is een machtige God,
een machtige koning, boven alle goden verheven.
4Hij houdt in zijn hand de diepten der aarde,
de toppen van de bergen behoren hem toe,
5van hem is de zee, door hem gemaakt,
en ook het droge, door zijn handen gevormd.
6Ga binnen, laten wij buigen in aanbidding,
knielen voor de HEER, onze maker.
7Ja, hij is onze God
en wij zijn het volk dat hij hoedt,
de kudde door zijn hand geleid.
Luister vandaag naar zijn stem:
8‘Wees niet koppig als bij Meriba,
als die dag bij Massa, in de woestijn,
9toen jullie voorouders mij op de proef stelden,
mij tartten, al hadden ze mijn daden gezien.
10Veertig jaar voelde ik weerzin tegen hen.
Ik zei: “Het is een stuurloos volk
dat mijn wegen niet wil kennen.”
11En ik zwoer in mijn woede:
“Nooit gaan zij mijn rustplaats binnen!”’