1In die tijd las men het volk voor uit het boek van Mozes. Daarin bleek te zijn opgetekend dat Ammonieten en Moabieten nooit ofte nimmer tot Gods gemeenschap mogen worden toegelaten, 2omdat ze ooit geweigerd hadden de Israëlieten met brood en water tegemoet te gaan, en omdat ze Bileam hadden omgekocht om hen te vervloeken – een vloek die door onze God werd veranderd in een zegen. 3Nadat deze wettelijke bepalingen waren voorgelezen, zette men alle vreemdelingen apart van de Israëlieten. 4Eerder al had de priester Eljasib, die verantwoordelijk was voor de voorraadkamers in de tempel van onze God en nauw verwant was met Tobia, 5voor deze Tobia een groot vertrek ingericht. Het was het vertrek waar vroeger de graanoffers werden opgeslagen, en ook de wierook en het tempelgerei; en verder de tienden van graan, wijn en olie die aan de Levieten, de zangers en de poortwachters toekwamen, en de bijdragen voor de priesters. 6Toen dit alles gebeurde was ik niet in Jeruzalem, want ik was in het tweeëndertigste jaar van zijn regering naar koning Artaxerxes van Babylonië gegaan. Na verloop van tijd vroeg ik de koning toestemming 7om naar Jeruzalem terug te keren. Daar aangekomen ontdekte ik het kwaad dat Eljasib had aangericht door voor Tobia een vertrek in te richten in de tempelhoven. 8Dit beviel mij in het geheel niet, en daarom gooide ik alle huisraad van Tobia naar buiten, het vertrek uit. 9Ik beval de vertrekken te reinigen en bracht vervolgens het tempelgerei weer terug, en ook de graanoffers en de wierook. 10Ook kwam ik te weten dat de Levieten hun aandeel niet kregen, en dat zij en de dienstdoende zangers daarom wegliepen, terug naar hun akkers. 11Ik maakte de bestuurders verwijten en vroeg hun: ‘Waarom wordt de tempel verwaarloosd?’ Ik liet de Levieten bijeenkomen en hun plaats weer innemen, 12en alle Judeeërs brachten hun tienden van graan, wijn en olie naar de voorraadkamers. 13Ik belastte de priester Selemja, de schrijver Sadok en de Leviet Pedaja met het toezicht op de voorraadkamers, met Chanan, de zoon van Zakkur, de zoon van Mattanja, als hun helper, want deze mannen werden betrouwbaar geacht. Het was hun taak alles onder hun ambtgenoten te verdelen. 14Mijn God, denk aan alles wat ik heb gedaan; laten de goede daden die ik heb verricht voor de tempel van mijn God en voor de eredienst, niet worden uitgewist.
Nehemia treedt op tegen misstanden
15In diezelfde tijd zag ik in Juda op sabbat mensen druiven in wijnpersen treden en graanschoven op ezels laden, en ook wijn, druiven, vijgen en allerlei koopwaar naar Jeruzalem brengen, en dat op sabbat, en ik vermaande hen omdat zij op die dag levensmiddelen verkochten. 16De Tyriërs die er woonden voerden op sabbat vis aan en andere koopwaar, die ze verkochten aan de Judeeërs, en dat in Jeruzalem! 17Ik maakte de vooraanstaande burgers van Juda verwijten, en zei tegen hen: ‘Wat doet u voor schandaligs, u ontheiligt de sabbat! 18Is dat niet hetzelfde wat uw voorouders deden, en waarom onze God zoveel kwaad over ons en over deze stad heeft gebracht? Door de sabbat te ontheiligen roept u een nog groter onheil over Israël af.’ 19Zodra het bij de poorten van Jeruzalem rustig was geworden, vlak voor het ingaan van de sabbat, beval ik dat de poortdeuren moesten worden gesloten en pas weer mochten worden geopend op de dag na de sabbat, en ik stelde een aantal van mijn mannen bij de poorten op; op sabbat kwam er geen koopwaar de stad meer binnen. 20Handelaars en kooplieden overnachtten daarop een paar maal buiten Jeruzalem. 21Ik waarschuwde hen met de volgende woorden: ‘Waarom overnacht u bij de muur? Als u dat nog eens doet, laat ik u inrekenen!’ en vanaf die tijd kwamen zij niet meer op sabbat. 22Tegen de Levieten zei ik dat ze zichzelf moesten reinigen en de poorten moesten komen bewaken, opdat de sabbat een heilige dag zou blijven. Mijn God, denk ook hierom aan mij, en wees met mij begaan in uw grote goedgunstigheid.
23In diezelfde tijd ook kwam ik erachter dat er Joden met vrouwen uit Asdod, Ammon en Moab waren getrouwd, 24en kinderen hadden van wie de helft Asdoditisch of de taal van een ander volk sprak, maar geen Judees. 25Ik maakte hun daarover verwijten, ik vervloekte hen, sommige mannen sloeg ik, ik trok de haren uit hun hoofd en ik bezwoer hen bij God: ‘Waag het niet je dochters aan hun zonen te geven of een van hun dochters voor je zonen of voor jezelf te nemen! 26Zijn dit niet de vergrijpen waaraan Salomo, de koning van Israël, zich schuldig maakte? Onder alle volken was er geen koning zoals hij, hij was geliefd bij zijn God, en God stelde hem dan ook als koning over heel Israël aan, maar zelfs hij zondigde vanwege vrouwen van buitenlandse afkomst. 27En moeten wij nu over jullie horen dat ook jullie deze grote fout maken, dat jullie onze God ontrouw zijn door met vreemde vrouwen te trouwen?’ 28Zelfs een van de zonen van Jojada, de zoon van de hogepriester Eljasib, was getrouwd met de dochter van Sanballat uit Choron, en ik joeg hem van mij weg. 29Vergeet niet, mijn God, dat zij en de Levieten het priesterschap en het priesterlijk verbond dat u met hen hebt gesloten, te schande hebben gemaakt. 30Vervolgens reinigde ik hen van alle vreemde smetten, en ik stelde roosters op voor de werkzaamheden van de priesters en de Levieten, naar de aard van hun werk, 31en ook voor de levering van hout op vastgestelde tijden, en voor de aanvoer van de eerste oogst. Reken het mij, mijn God, ten goede aan.