Jezus in de tempel belaagd
1Op een van de dagen dat Jezus het volk in de tempel onderricht gaf en er het goede nieuws verkondigde, kwamen opeens de hogepriesters en de schriftgeleerden, samen met de oudsten, op hem af 2en vroegen hem: ‘Op grond van welke bevoegdheid doet u die dingen? En wie heeft u die bevoegdheid gegeven? Zeg ons dat eens.’ 3Jezus antwoordde: ‘Ook ik zal u iets vragen waarop u antwoord moet geven: 4Doopte Johannes in opdracht van de hemel of van mensen?’ 5Ze overlegden met elkaar: ‘Als we antwoorden: “Van de hemel,” zal hij vragen: “Waarom hebt u hem dan niet geloofd?” 6Maar als we antwoorden: “Van mensen,” zal het volk ons willen stenigen, omdat iedereen ervan overtuigd is dat Johannes een profeet was.’ 7Dus antwoordden ze dat ze het niet wisten. 8Daarop zei Jezus tegen hen: ‘Dan zeg ik u ook niet op grond van welke bevoegdheid ik die dingen doe.’
9Hij vertelde de menigte de volgende gelijkenis: ‘Een man legde een wijngaard aan en verpachtte die aan wijnbouwers, waarna hij voor geruime tijd op reis ging. 10Na verloop van tijd stuurde hij een knecht naar de wijnbouwers, die het deel van de oogst dat de eigenaar toekwam in ontvangst moest nemen. Maar de wijnbouwers ranselden hem af en stuurden hem met lege handen weg. 11Daarna stuurde hij een andere knecht. Ook die werd afgeranseld, en nadat ze hem hadden vernederd stuurden ze ook hem met lege handen weg. 12De eigenaar stuurde toen een derde knecht, maar ook die werd afgetuigd en de wijngaard uitgegooid. 13Toen zei de eigenaar van de wijngaard: “Wat moet ik doen? Ik zal mijn geliefde zoon naar hen toe sturen, voor hem zullen ze toch wel ontzag hebben.” 14Toen de wijnbouwers hem zagen, overlegden ze met elkaar en zeiden: “Dat is de erfgenaam! Laten we hem doden, dan is de erfenis voor ons.” 15En ze gooiden hem de wijngaard uit en doodden hem. Wat zal de eigenaar van de wijngaard nu met hen doen? 16Hij komt zelf, doodt de wijnbouwers en geeft de wijngaard aan anderen.’ Toen de mensen dit hoorden, zeiden ze: ‘Dat nooit!’ 17Maar hij keek hen aan en vroeg: ‘Wat betekent dan wat er geschreven staat: “De steen die de bouwers afkeurden is de hoeksteen geworden”? 18Iedereen die over die steen struikelt zal gebroken worden, en iedereen op wie die steen valt zal worden verpletterd.’ 19De schriftgeleerden en hogepriesters, die wisten dat Jezus deze gelijkenis met het oog op hen verteld had, wilden hem op dat moment laten grijpen, maar ze waren bang voor de reactie van het volk.
20Ze hielden hem echter in de gaten en stuurden er spionnen op uit die zich als rechtvaardigen moesten voordoen, in de hoop hem op een onwettige uitspraak te betrappen, zodat ze hem konden uitleveren aan de overheid, aan het gezag van de prefect. 21Ze vroegen hem het volgende: ‘Meester, we weten dat wat u zegt en leert juist is en dat u spreekt zonder aanzien des persoons, en dat u in alle oprechtheid onderricht geeft over de weg van God. 22Welnu, is het toegestaan belasting te betalen aan de keizer of niet?’ 23Maar Jezus doorzag hun sluwe opzet en antwoordde: 24‘Laat mij eens een denarie zien. Van wie zijn de afbeelding en het opschrift op deze munt?’ ‘Van de keizer,’ antwoordden ze. 25Daarop zei hij tegen hen: ‘Geef wat van de keizer is aan de keizer, en geef aan God wat God toebehoort.’ 26Ze slaagden er dus niet in om hem ten overstaan van het volk te betrappen op een onwettige uitspraak, en omdat ze geen raad wisten met zijn antwoord, deden ze er het zwijgen toe.
Onderricht in de tempel
27Enkele sadduceeën, die ontkennen dat er een opstanding is, kwamen naar hem toe en vroegen hem: 28‘Meester, Mozes heeft ons het volgende voorgeschreven: als een gehuwd man sterft zonder dat zijn vrouw kinderen heeft gebaard, moet zijn broer met die vrouw trouwen en nakomelingen verwekken voor zijn broer. 29Nu waren er zeven broers. De eerste was gehuwd, maar stierf kinderloos; 30daarna trouwde de tweede broer met de vrouw 31en vervolgens de derde, en toen de andere broers, maar alle zeven waren ze kinderloos toen ze stierven. 32Ten slotte stierf ook de vrouw. 33Wiens vrouw is ze dan bij de opstanding? Alle zeven zijn ze immers met haar getrouwd geweest.’ 34Jezus zei tegen hen: ‘De kinderen van deze wereld huwen en worden uitgehuwelijkt, 35maar wie waardig bevonden is deel te krijgen aan de komende wereld en aan de opstanding van de doden, huwt niet en wordt niet uitgehuwelijkt. 36Zij kunnen ook niet meer sterven, want ze zijn als engelen en ze zijn kinderen van God omdat ze deel hebben aan de opstanding. 37Dat de doden opgewekt worden, dat heeft ook Mozes al duidelijk gemaakt in de tekst over de doornstruik, waar hij spreekt over de Heer als de God van Abraham en de God van Isaak en de God van Jakob. 38Hij is geen God van doden, maar van levenden, want voor hem zijn allen in leven.’ 39Enkele schriftgeleerden zeiden: ‘Meester, wat u zegt is juist.’ 40En niemand durfde hem nog een vraag te stellen.
41Hij zei tegen hen: ‘Hoe kan men beweren dat de messias een zoon van David is? 42Want David zelf zegt in het boek van de Psalmen: “De Heer sprak tot mijn Heer: ‘Neem plaats aan mijn rechterhand, 43tot ik van je vijanden een bank voor je voeten heb gemaakt.’” 44David noemt hem dus Heer, hoe kan hij dan zijn zoon zijn?’
45Terwijl de menigte luisterde, zei hij tegen zijn leerlingen: 46‘Pas op voor de schriftgeleerden die zo graag in dure gewaden rondlopen en op het marktplein eerbiedig begroet willen worden, en een ereplaats verlangen in de synagogen en bij feestmaaltijden: 47ze verslinden de huizen van de weduwen en zeggen voor de schijn lange gebeden op. Over hen zal strenger worden geoordeeld dan over anderen!’