Jobs antwoord op Sofars tweede betoog
1Hierop antwoordde Job:
2‘Luister nu goed naar mijn woorden,
laat dat de troost zijn die jullie mij geven.
3Heb geduld met mij, terwijl ik spreek;
als ik uitgesproken ben, kun je weer spotten.
4Is mijn aanklacht tegen een mens gericht?
Waarom zou ik dan mijn geduld bewaren?
5Kijk naar mij en wees ontzet,
en sla je hand voor je mond.
6Als ik aan dit alles denk, grijpt angst mij aan
en siddert heel mijn lichaam.
7Waarom leven goddelozen lang,
tot in hun ouderdom welvarend en gezond?
8Zij leven en ze zien hun kinderen gedijen,
en zelfs de kinderen van hun kinderen.
9In hun huis heerst vrede zonder vrees,
ze worden niet getroffen door Gods gesel.
10Hun stieren springen en bevruchten,
hun koeien kalven zonder misdracht.
11Hun kinderen rennen buiten rond,
vrolijk als de schapen en de geiten.
12Ze zingen, begeleid door lier en tamboerijn,
ze vermaken zich bij fluitmuziek.
13Hun leven kent slechts voorspoed
en rustig dalen ze af naar het dodenrijk.
14Ze zeggen tegen God: “Blijf ver van ons,
wij willen niet de wegen volgen die u wijst.
15Wie is de Ontzagwekkende dat wij hem zouden eren?
Wat baat het ons tot hem te bidden?”
16Maar de welvaart ligt niet in hun eigen handen.
De bedrijvigheid van goddelozen blijve ver van mij!
17Hoe zelden dooft de lamp van wie kwaad doet?
Treft hem ooit de rampspoed
die God de mensen in zijn woede toebedeelt?
18Wordt hij weggeblazen als kaf in de wind?
Wordt hij meegerukt als dorre aren in de storm?
19Of bewaart God de ellende voor zijn kinderen?
Laat hij het aan hém vergelden, zodat hij het zelf voelt!
20Mogen zijn eigen ogen de ondergang aanschouwen,
moge hij de woede van de Ontzagwekkende drinken!
21Waarom zou hij daar zijn familie mee bezwaren,
wanneer het getal van zijn maanden al ten einde is?
22Kan God iets van de mensen leren,
hij die over de hemelingen rechtspreekt?
23Sommigen sterven, in kracht ongebroken,
vredig en zonder zorgen;
24ze zien eruit als melk en bloed,
het merg stroomt in hun botten.
25Anderen sterven vervuld van bitterheid,
zonder ooit vreugde te hebben gesmaakt.
26Samen liggen ze in het stof,
overdekt met wormen.
27Ja, ik weet wat jullie denken,
wat jullie tegen mij in de zin hebben.
28Jullie zeggen: “Waar staat het huis van die edele,
waar heeft die goddeloze zich gevestigd?”
29Vraag het toch aan de voorbijgangers!
Aan wat zij verklaren zullen jullie toch niet twijfelen?
30Wie kwaad doet wordt gespaard tot zijn rampzalig eind,
hij zal leven tot die dag van Gods woede.
31Wie zal hem zijn gedrag openlijk verwijten;
wat hij heeft misdaan – wie zal hem dat vergelden?
32Met veel eerbetoon draagt men hem ten grave
en men houdt de wacht bij zijn tombe.
33Zacht rust hij in zijn pas gedolven graf,
tallozen liepen voor zijn baar
en velen volgden deze.
34Ach, jullie troosten mij met lege woorden,
wat jullie zeggen is niets dan bedrog.’