1Vervuld van afschuw voor het leven
laat ik mijn klacht de vrije loop
en zal ik spreken uit het bitterst van mijn ziel.
2Tegen God zal ik zeggen: “Veroordeel mij niet,
laat me weten waarom u mij bestrijdt.
3Doet het u goed mij te verdrukken,
te verachten wat uw handen hebben voortgebracht
en de plannen van de goddelozen te begunstigen?
4Hebt u de ogen van een mens,
ziet u zoals mensenogen zien?
5Zijn uw dagen als de dagen van een sterveling,
uw jaren als de levensdagen van een mens?
6Zoals u naar mijn fouten speurt,
zoals u probeert te ontdekken wat ik heb misdaan!
7U weet dat ik niet schuldig ben,
maar niets kan mij uit uw macht bevrijden.
8Uw handen hebben me gevormd en gemaakt,
geheel en al – en nu wilt u mij verdelgen?
9Bedenk toch dat u mij uit leem gevormd hebt,
wilt u mij tot stof doen terugkeren?
10Hebt u mij niet als melk uitgegoten
en als kaas doen stremmen?
11Met vlees en huid ben ik door u bekleed,
met botten en pezen hebt u mij samengeweven.
12U schonk mij het leven en de liefde,
uw zorg heeft mij bewaard.
13Maar dit houdt u in uw hart verborgen,
ik weet wat u met mij voorhebt:
14wanneer ik zondig, dan merkt u het op,
nooit laat u mij vrijuit gaan.
15Als ik schuldig ben – wee mij!
Maar zelfs onschuldig kan ik mijn hoofd niet oprichten,
verdwaasd van schande, dronken van ellende als ik ben.
16Als ik het opricht, zult u mij bespringen als een leeuw
en u nogmaals oppermachtig tonen.
17Steeds weer roept u nieuwe getuigen op,
steeds erger wordt uw boosheid jegens mij,
vijand na vijand overvalt me.
18Waarom hebt u mij ter wereld laten komen?
Waarom ben ik niet gestikt, voor iemand mij had gezien?
19Dan was het of ik nooit had geleefd,
ik was uit de moederschoot zo naar het graf gebracht.
20Mij resten weinig dagen, laat dit ophouden.
Keer u af van mij, zodat ik nog wat vreugde heb,
21voor ik vertrek, voorgoed,
naar het land van diepe donkerte,
22het land van het donkerste duister,
van de diepzwarte chaos,
van het nachtzwarte licht.”’