1Toen het rumoer onder de mannen in de vergadering verstomd was, richtte Holofernes, de opperbevelhebber van het Assyrische leger, zich ten overstaan van alle vreemdelingen en van de Moabieten tot Achior: 2‘Wie denk je wel dat je bent, Achior met je huurlingen van Efraïm, dat je zoals vandaag bij ons de profeet komt spelen? Denk jij ons te kunnen vertellen dat wij geen oorlog moeten beginnen tegen het volk van Israël omdat hun God hen beschermt? Alleen Nebukadnessar is god. Híj zal zijn macht doen gelden en hen van de aardbodem wegvagen. Hun God zal hen niet kunnen redden. 3Integendeel, wij, dienaren van Nebukadnessar, zullen hen in één klap verpletteren. Tegen de macht van onze paarden zullen ze niet bestand zijn, 4want als een vloedgolf zullen die hen overspoelen. Hun bergen zullen dronken worden van hun bloed, hun vlakten zullen bezaaid worden met hun doden. Ze zullen ons geen strobreed in de weg kunnen leggen, maar jammerlijk ten onder gaan – zo spreekt koning Nebukadnessar, de heer van de hele aarde. Hij heeft gesproken, en zijn woorden zullen geen loze woorden zijn.
5Maar jij, Achior, Ammonitische huurling, hebt vandaag door zo te spreken je vonnis getekend: je zult mij niet meer zien van deze dag af totdat ik me gewroken heb op dat volk uit Egypte, 6en bij mijn terugkeer zul je door het zwaard van mijn soldaten en door de lans van mijn dienaren worden doorboord, en dan zal ook jij tot hun slachtoffers gerekend worden. 7Mijn mannen brengen je nu naar het bergland en laten je bij een van de steden aan een bergpas achter. 8Je zult gespaard blijven totdat je met de mensen daar wordt omgebracht. 9En mocht je nog de hoop koesteren dat zij niet in onze handen zullen vallen, laat dan het hoofd niet hangen. Maar ik heb gesproken, en alles wat ik heb gezegd zal uitkomen.’
10Daarop gaf Holofernes de mannen bij zijn tent bevel om Achior gevangen te nemen en naar Betulia te brengen om hem aan de Israëlieten uit te leveren. 11Ze namen hem gevangen en brachten hem vanuit de legerplaats naar de vlakte en van daar naar het bergland, tot ze bij de bronnen onder Betulia kwamen. 12Zodra de mannen van de hoger gelegen stad hen zagen, grepen ze hun wapens en gingen de stad uit naar de top van de berg. Slingeraars beletten Holofernes’ mannen naar boven te komen door stenen naar hen te werpen. 13De Assyriërs zochten dekking aan de voet van de berg en knevelden Achior. Ze lieten hem daar liggen en keerden terug naar hun heer.
14Toen de Israëlieten uit de stad afdaalden en bij Achior waren gekomen, maakten ze hem los en namen hem mee naar Betulia. Ze leidden hem voor aan de toenmalige stadsbestuurders: 15Ozias, de zoon van Micha, uit de stam Simeon, Chabris, de zoon van Gotoniël, en Karmi, de zoon van Melchiël. 16Die riepen alle oudere mannen van de stad bijeen, en ook alle jongemannen en de vrouwen kwamen naar de vergadering. Nadat ze Achior in het midden van het verzamelde volk hadden gezet, ondervroeg Ozias hem over wat er gebeurd was. 17Daarop vertelde hij wat er allemaal in de vergadering bij Holofernes was gezegd, over wat hij zelf had gezegd ten overstaan van de Assyrische leiders, en over Holofernes’ grootspraak ten aanzien van het volk van Israël. 18Toen boog het volk zich eerbiedig neer en bad tot God: 19‘Heer, God van de hemel, zie toch hun hoogmoed en ontferm u over ons, nu wij zo vernederd worden. Sla nu acht op degenen die u toegewijd zijn.’ 20Ze spraken Achior moed in en prezen hem zeer. 21Na de vergadering nam Ozias hem mee naar zijn huis, waar hij de oudsten een maaltijd aanbood. En de hele nacht riepen ze de God van Israël om hulp.