Profetie over Nubië
1Wee het land van de sjirpende krekels,
voorbij de rivieren van Nubië,
2dat boden over de zee zendt,
papyrusschepen over de wateren.
Ga, snelle gezanten,
naar het rijzige volk met glanzende huid,
naar het alom gevreesde volk,
een volk van tirannen en geweldenaars,
in een land van rivieren doorsneden.
3Laat alle bewoners van de aarde weten:
je zult op de bergen het opgestoken vaandel zien,
het schallen van de ramshoorn zul je horen.
4Want dit heeft de HEER mij gezegd:
‘Vanuit mijn woonplaats kijk ik roerloos toe,
als de verzengende hitte op het middaguur
of als nevel in de hitte van de oogsttijd.
5Na de bloeitijd, maar voor de oogst,
wanneer de bloesem tot rijpende druif wordt,
worden de ranken met snoeimessen afgesneden,
worden de loten gekapt en verwijderd.
6Tezamen vallen ze ten prooi
aan de gieren in de bergen
en aan de dieren in het wild.
’s Zomers leven de gieren van hun lijken,
in de winter voeden wilde dieren zich ermee.’
7In die tijd worden geschenken gebracht
aan de HEER van de hemelse machten
door het rijzige volk met glanzende huid,
door het alom gevreesde volk,
een volk van tirannen en geweldenaars,
uit een land van rivieren doorsneden.
Zij komen naar de Sion, waar de naam woont
van de HEER van de hemelse machten.