Oordeel over Jeruzalem
1De HEER richtte zich tot mij: 2‘Mensenkind, oordeel over de bloedstad, oordeel en laat haar al haar gruweldaden beseffen. 3Zeg: “Dit zegt God, de HEER: Je bent een stad van bloedvergieten, en daarom is je tijd gekomen! Je bent een stad vol afgodsbeelden en daardoor ben je onrein. 4Je bent schuldig door al het bloed dat je hebt vergoten, je bent onrein door de afgodsbeelden die je hebt gemaakt. Daarom zijn je dagen geteld en is de grens van je jaren bereikt. Ik zal je uitleveren aan de hoon en spot van alle volken en landen. 5Dichtbij en ver weg zullen ze zich vrolijk over je maken, want je naam is bezoedeld, en groot is de verwarring binnen je muren. 6Israëls vorsten hebben er hun macht misbruikt en bloed vergoten, 7kinderen hebben er hun vader en moeder veracht, vreemdelingen zijn er uitgebuit en weduwen en wezen zijn er onrechtvaardig behandeld. 8Wat aan mij was gewijd, is door jou geminacht, en de sabbat heb je niet in ere gehouden. 9Door je bewoners werd kwaad gesproken, bloed vergoten en ontucht gepleegd, er werden offermaaltijden gehouden op de bergen. 10Mannen bezoedelden hun vaders bed en misbruikten onreine, menstruerende vrouwen. 11De een heeft met de vrouw van een ander geslapen, een tweede zijn schoondochter met ontucht bezoedeld, een volgende heeft zijn zuster, de dochter van zijn vader, verkracht. 12Voor geld heb je bloed vergoten, je hebt je vooraf rente laten betalen en toeslag achteraf, je hebt anderen schade berokkend en uitgebuit, en mij ben je vergeten – spreekt God, de HEER.
13Ik sla mijn handen in woede op elkaar omdat je woekerwinsten maakt, en omdat er binnen je muren bloed vergoten wordt. 14Zal je hart het houden, zullen je handen sterk blijven wanneer ik tegen je optreed? Ik, de HEER, heb gesproken, en dit is wat ik zal doen: 15Ik zal je verdrijven naar verre landen en verspreiden onder vreemde volken; ik zal een einde maken aan je onreinheid. 16Alle volken zullen zien hoe je wordt ontwijd, en dan zul je beseffen dat ik de HEER ben.”’
17De HEER richtte zich tot mij: 18‘Mensenkind, het volk van Israël is mij niet meer waard dan de slakken die overblijven wanneer koper en tin, ijzer en lood samen in een oven worden gesmolten; niets dan schuim is ervan over. 19Daarom – dit zegt God, de HEER: Omdat jullie nu niet meer dan schuim zijn, breng ik jullie in Jeruzalem bijeen. 20Zilver, koper, ijzer, lood, tin: het gaat allemaal de oven in, en het vuur wordt aangeblazen om het te laten smelten. Net zo zal ik jullie in mijn hevige woede bijeenbrengen en jullie laten smelten in het vuur; 21ik zal jullie in Jeruzalem samenbrengen, ik zal het vuur van mijn woede over je heen blazen zodat jullie smelten. 22Zoals zilver wordt gesmolten in een oven, zo zullen jullie smelten in de stad, en jullie zullen weten dat ik, de HEER, mijn toorn over jullie heb uitgestort.’
23De HEER richtte zich tot mij: 24‘Mensenkind, zeg tegen Jeruzalem: “Je bent als een land dat niet is gereinigd; toen ik je vervloekte, bleef de regen uit. 25De vorsten in de stad waren als leeuwen die grommend hun prooi verscheuren: ze verslonden mensen, ze roofden schatten en kostbaarheden, veel vrouwen maakten ze tot weduwen. 26De priesters deden mijn wetten geweld aan, wat aan mij was gewijd ontheiligden ze, ze maakten geen onderscheid tussen wat heilig is en wat niet, ze leerden niemand het verschil tussen rein en onrein en de sabbat hielden ze niet in ere. Zo werd mijn naam door hen ontwijd. 27De leiders in de stad waren als wolven die hun prooi verscheuren. Door bloed te vergieten, door mensen te gronde te richten, joegen ze hun eigen gewin na. 28De profeten pleisterden alles met hun witkalk dicht, hun visioenen waren bedrieglijk en hun voorspellingen vals, ze zeiden: ‘Dit zegt God, de HEER ...’ – terwijl de HEER niet had gesproken. 29Het volk gaf zich over aan uitbuiting en diefstal, het onderdrukte de machtelozen en de armen, het buitte de vreemdelingen uit en deed hun geen recht. 30Ik heb gezocht naar iemand die een muur om de stad kon bouwen, die voor het land in de bres wilde springen opdat het niet zou worden vernietigd – maar zo iemand heb ik niet gevonden. 31Dus vervloekte ik hen, met het vuur van mijn toorn vernietigde ik hen, ik liet hun daden op hun eigen hoofd neerkomen – zo spreekt God, de HEER.”’